Mag alles wat kan? Overpeinzingen over biotechnologie

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

De grenzen van leven en dood liggen niet meer vast. De geneeskunde is tegenwoordig niet meer beperkt tot ziektebestrijding en preventief ge­zond gedrag. De medische wetenschap bepaalt op dit moment de proces­sen van het leven zelf. Deze ontwikkeling heeft geleid tot een groot aantal ethische vraagstukken, die niet meer alleen met menselijke maat­staven opgelost kunnen worden. Waar begint en eindigt het leven?
De mens heeft de chemische codes van het leven ‘gekraakt’ en daarmee zijn de eerste stappen gezet op weg naar een revolutie die biotechnologie als kernwoord heeft. Vooruitgangsprofeten, die een toekomstbeeld van grensverleggende wetenschappelijke ontwikkelingen schetsen, brengen de gemoederen regelmatig in beroering. Mag de mens op G’ds troon gaan zitten en leven scheppen en vormen naar gerieven en believen?

Algemene opmerkingen: De waarde van het leven
De Joodse opvatting in deze is gebaseerd op het zekere geloof, dat niet alleen het menselijk leven in het algemeen van onschatbare waarde is, maar dat tevens ieder moment van leven van belang is. In de voorberei­dende fase van het leven dat komen gaat, kan men juist met het oog op dat toekomstige leven nog veel veranderen. De Joodse traditie verkondigt de gedachte, dat men in één moment van een ‘slechtaard’ kan veranderen in een ‘tsaddiek’, een rechtschapen mens, die zijn Schepper zonder vrees tegemoet kan treden, zoals de Talmoed dit zo treffend uitdrukt: “Sommigen verwerven hun plaats in de Toekomstige Wereld in enkele ogenblikken.”

Leven is een ondeelbare en niet te kwantificeren groot­heid (hoewel onder omstandigheden afwegingen tussen vormen van leven moeten worden gemaakt waarbij naar medische maatsstaven wordt gekwantificeerd, zoals bij een keuze tussen twee patiënten bij slechts één medicijn of levensreddend instrument). Het doet er niet toe of iemands leven voor een aantal jaren of voor slechts enkele seconden verlengd kan worden. Een slachtoffer van een natuurramp moet zelfs op de Sjabbat (ondanks de ontwijding van deze heilige dag) gered worden, ook al is het zeker dat het slachtoffer nog maar korte tijd te leven heeft. De nadruk op het belang van het (aardse) leven loopt als een rode draad door de joodse opvattingen over medische ethiek. Deze wereld is de arena waar het gevecht tussen goed en kwaad plaatsvindt en waar de `beloning’ kan worden verdiend voor het Hiernamaals. De Hemel is bestemd voor het ontvangen van de beloning – in de vorm van genieten van G’ds Aanwezigheid en Uitstraling – voor alle religieuze strevingen hier op aarde. Het lichaam is het instrument waarmee de ziel haar zegenende werking kan uitoefenen in deze aardse realiteit. Een ziek lichaam stoort bij de uitoefening van de zieleopdracht. Vandaar dat de Tora het herstellen van de gezondheid of het voorkomen van ziekten een groot goed acht.

Algemene opmerkingen: Geen natuurwetdoctrine
Het Jodendom kent – in tegenstelling tot het katholicisme – geen natuurwetdoctrine die tegennatuurlijk ingrijpen zou verbieden. Biotechnologische praktijken moeten alleen aan de ethische en juridische achtergronden van de ge- en verboden van de Tora worden getoetst. Tegenstanders van bijvoorbeeld genetische manipulatie citeren vaak Nachmanides (1194-1270), in het bijzonder waar hij ingaat op het verbod om dieren en planten te kruisen (Wajikra/Leviticus 19:19): “Hij die twee soorten ent of kruist, verandert de Schepping. Hij geeft hiermee aan dat de Schepping onvolmaakt zou zijn. Bovendien planten gekruiste dieren zich niet voort. Bij kruising van planten ontstaat een wijziging in aanleg en uiterlijke vorm, een ongewenste vorm van vermenging van verschillende levensvormen”.
Ik geloof niet dat de argumenten tegen kruising bij genetische manipulatie van toepassing zijn. Zowel Nachmanides als Maimonides (1135-1204) stellen dat dit verbod alleen betrekking heeft op twee verschillende soorten. Hoewel de achtergrond van dit verbod wellicht van toepassing is bij de vermenging van genen van mensen en dieren (zoals gebeurde bij de stier Herman) kan dit verbod niet slaan op samenvoeging van genen van twee verschillende mensen. Zelfs ‘veredeling’ van de menselijke soort kan niet vallen onder het Toraverbod om soorten te kruisen; er is bij de mens immers slechts sprake van één soort.

Algemene opmerkingen: Geen verwerpelijke intentie
Het is bovendien de vraag of de biotechnoloog of genenchirurg er op uit is de Schepping op abjecte wijze te veranderen. In de Joodse literatuur wordt aangegeven dat G’d de wereld opzettelijk onvolmaakt schiep om de mens in de gelegenheid te stellen als een partner van G’d de wereld te vervolmaken. Medisch handelen – en genetische manipulatie is een vorm van medisch handelen – vormt geen inbreuk op de creatie, doch slechts een noodzakelijk bijsturen daarvan. Biotechnologie wordt ook niet gezien als een ongeoorloofde inmenging in G’ds wereldleiding. Vanuit de Joodse optiek bezien is de vraag ‘of wij niet op G’ds troon gaan zitten’ – bijvoorbeeld bij het in kaart brengen en veranderen van de menselijke erfelijke informatie – niet relevant, omdat wij in geneeskundig ingrijpen geen inbreuk op G’ds wereldleiding zien. G’d heeft ons in de Tora opgedragen om genezend te handelen en medicatie te aanvaarden. G’d gaf ons toestemming te genezen, hetgeen wij ontlenen aan een speciale G’ddelijke opdracht in de Tora, Sjemot/Exodus 21:19. Alleen voor zeer religieuze geesten geldt wellicht, dat zij hun lot mogen leggen in de hand van de Almachtige.

Algemene opmerkingen: Verhouding tussen lichaam en geest
Ons lichaam bestaat uit triljarden onderdeeltjes. Toch ervaren wij onszelf als een eenheid. Ik zie het licht, ik snap een idee, ik wil, ik ga. Hoe is het mogelijk dat ik mijzelf ervaar als een eenheid? Wat verbindt al die verschillende onderdelen tot een zinvol leven? Zodra we sterven vallen al die deeltjes weer uit elkaar en verdwijnen ze in moeder aarde. Ik ben mijn persoonlijkheid. Ik ervaar mijzelf als ondeelbaar, ondanks mijn eindeloos deelbare lichaam. Ik ervaar mijzelf als een eenheid, hoewel mijn lichaamsdelen totaal verschillend reageren. Lichaam is veelheid. Ziel is eenheid. Wat een geweldige ervaring om te zien dat ik niet mijn lichaam ben! Wat verheven om te zien dat ik mij kan abstraheren van al dat aardse. Ik kan de nesjama (ziel) van de ander niet zien. Maar ik kan de nesjama van mijzelf wel voelen. Nesjama betekent “adem”. Ademen betekent uitwisseling met de omgeving. Ik kan mijn zieleberoerselen delen met een andere ziel. Onze nesjama heeft iets G’ddelijks want het onttrekt zich volledig aan de aardse, fysieke realiteit. Het staat erboven hoewel het ermee verbonden is. Ik heb het lichaam nodig om mijn nesjama te laten spreken en handelen in deze wereld. Maar tegelijkertijd voel ik op mijn klompen aan dat de nesjama veel hoger reikt. Het is veel, oneindig veel meer dan alleen het vuren van neuronen in mijn hersenen. Mijn nesjama geeft mij een beeld van de wereld, integreert alles om mij heen, maakt het tot één grote eenheid, die ik waarneem zodra ik mijn ogen open doe. Wat een wonder!
De Talmoed stelt dat net zoals de ziel zich verbergt achter het lichaam, G’d zich verbergt achter de wereld. Hoe is het mogelijk dat het hele universum toch als een eenheid opereert? Hoe is het mogelijk dat alle verschillende deeltjes samenhangen? Er is geen fenomeen in de wereld, dat niet afhankelijk is van iets anders!
Maar wat stuurt dit alles aan? Wat is het doel van dit geheel? Achter die veelheid van materie zit een totale eenheid die zo abstract is dat het door de veelheid van de materie niet gevangen kan worden. De materie wordt beroerd en verheven door de G’ddelijke Eenheid, waarvan mijn ziel deel uitmaakt. Hij vormt de middelpuntvliedende Kracht van het heelal. Daarzonder is geen zin, richting en doel mogelijk, daarzonder is geen eenheid mogelijk, daarzonder is geen samenhang mogelijk.

Algemene opmerkingen: Begin van het leven
De Joodse religie volgt de oorsprongsdefinitie. De versmelting van menselijke kiemcellen is het biologische gegeven, dat als uitgangspunt de aanduiding wordt van typisch menselijk leven. Vanaf de conceptie geldt dus de plicht tot eerbiediging van dit menselijk leven in wording en begint in feite het abortusverbod. Vanaf dat moment is er sprake van (potentieel) geïndividualiseerd menselijk leven: geslacht, lichamelijke en geestelijke karakteristieken liggen vast, die zich – afhankelijk van ‘nurture’ en opvoeding – in een bepaalde richting zullen ontwikkelen. Noch de ontwikkeling van een menselijke ‘Gestalt’, noch de persoonlijke beleving van de moeder, noch de mate van bezieling doen iets af aan de kwaliteit van dit ontluikende menselijke leven. Hoewel er na de geboorte enkele veranderingen optreden in de fysiologie, zijn dit geen wezenlijke veranderingen. Niettemin kunnen de verschillende groeifasen van het embryo belangrijk zijn bij de afweging van de belangen van moeders gezondheid tegenover de ‘rechten’ van de vrucht.

Algemene opmerkingen: Bezielingsmomenten
In de Talmoed wordt gediscussieerd over het moment van de bezieling. Eerst een korte inleiding: bij de volwassen mens worden twee neigingen onderscheiden: de neiging tot het aardse (de jetser-hara) en de neiging tot het G’ddelijke (de jetser-hatov). Daarnaast bestaat nog een primaire levenskracht, die het lichaam in stand houdt en evenals een dier begiftigd is met een bepaalde vorm van energie, die leven hier op aarde mogelijk maakt. Wellicht bestaat er in de eerste fasen van het menselijk leven (de eerste 40 dagen na de conceptie) nog een andere vorm van leven, die men met de term ‘plantaardig’ zou kunnen aanduiden. Zo komt men tot vier stadia van bezieling:

1.‘Plantaardig leven’ (Talmoed: ‘maja be’alma’ – slechts een beetje water) gedurende de eerste 40 dagen na de conceptie.

2. Primaire energie: die vorm van bezieling die het kind in leven houdt vanaf 40 dagen na de conceptie tot het moment van de geboorte.

3. De jetser hara: die vorm van bezieling, die een aardse vorm van zelf­standig menselijk leven mogelijk maakt. De jetser hara voert de boven­toon gedurende de eerste 12 of 13 jaar van het menselijk leven.

4. De jetser hatov: die vorm van bezieling die werkelijk religieus leven mogelijk maakt. Deze zielevorm wordt pas ten volle gerealiseerd na de puberteit.

Deze vierdeling lijkt niet in overeenstemming met de Midrasj (achtergrondverklaringen op de Tora), waarin aangegeven werd, dat G’d reeds vanaf de conceptie de zygote bezielt met een nesjama (ziel) uit Gan-Eden, het Paradijs. Een en ander zou geharmoniseerd kun­nen worden door te onderscheiden tussen een immanente en transcen­dente vorm van bezieling. De Midrasj bespreekt de bezieling binnen het kader van de Voorzienigheid en voorbeschikking van ieder individu vanaf het moment van de versmelting van de kiemcellen. Bekeken vanuit de Hemel, zoals dit is voorbestemd en later realiteit zal worden, is er reeds sprake van bezieling. De halacha (joodse wet) gaat echter uit van de realiteit, zoals deze zich op aarde manifesteert. De waardering van aardse feno­menen geschiedt door “de ogen van de (aardse) rechter”, zoals de Tal­moed het verklaart: de beslissing inzake hala­chische (joodse-juridische) vragen geschiedt niet vanuit de Hemel, maar hier op aarde vol­gens het meerderheidsprincipe (B.T. Bawa Metsia 59a). Met andere woor­den: in de Midrasj wordt gesproken over een transcen­dente vorm van bezieling, die voor de praktijk wel van belang kan zijn maar doorgaans niet van doorslaggevend belang is. De halacha kijkt naar immanente bezieling en hierin bestaan verschillen, afhankelijk van de ontwikkeling van embryo of mens.

In de volgende discussie onderzoeken Rabbi Jehoeda Hannassi (2de eeuw) en keizer Antoninus de vraag vanaf wanneer de eerste vorm van leven in de zygote aanwezig is: “Antoninus vroeg eens aan Rabbi Jehoeda: vanaf wanneer wordt de ziel in de mens geplant; vanaf het moment van de conceptie (pekieda) of pas bij de jetsiera – het moment, dat er al botten en pezen aanwezig zijn in het embryo? Toen Rabbi Jehoeda hem antwoordde, dat het embryo pas bezield wordt op het moment van jetsiera, stelde keizer Antoninus hem de volgende vraag: is het dan mogelijk dat een stuk vlees drie dagen zonder zout (ongepekeld) goed blijft? Het bederft dan toch zeker?! Het moet wel zo zijn, dat de ziel zich al met het menselijk lichaam verbindt bij de conceptie. Rabbi Jehoeda Hannassi riep toen uit, dat hij deze zaak van keizer Antomnus geleerd had” (B.T. Sanhedrin 91b).

Toch is deze primaire levenskracht nog niet de werkelijke jetser hara. Die verbindt zich pas bij de geboorte met de mens. Ook dit gegeven is tot ons gekomen via de Talmoed (ibid.): “Antoninus vroeg eens aan Rabbi Jehoeda: vanaf wanneer beheerst de jetser hara de mens? Vanaf enig tijdstip, dat de foetus zich in de moederschoot bevindt of pas nadat het kind de moederbuik verlaten heeft? Rabbi Jehoeda antwoordde, dat dit waarschijnlijk zo is vanaf het moment, dat het lichaam van de foetus in de buik van zijn moeder een menselijke vorm heeft aangenomen. Keizer Antoninus vroeg zich verwonderd af hoe dit mogelijk is; indien het kind in de buik al een jetser hara zou hebben, zou het zijn moe­der een trap geven en de buik verlaten?! Het moet wel zo zijn, dat de eigenlijke jetser hara pas na de geboorte een sterke invloed op het kind begint uit te oefenen. Rabbi Jehoeda gaf hem gelijk en bracht een bewijs voor de stelling van Antoninus uit een Tora-vers: ‘Aan de ingang loert de zonde’ (Bereesjiet/Genesis 4:7).”

Algemene opmerkingen: Verschillende fasen van bezieling
Wat ik met voorgaande wil aantonen, is, dat er volgens de Joodse traditie wel degelijk verschillende fasen van bezieling bestaan (ook al is mijn vierdeling wellicht aanvechtbaar). Dit betekent echter niet automatisch, dat deze verschillende stadia ook verschillen in de halacha ten aanzien van bijvoorbeeld abortus zullen opleveren. De halacha beschouwt ook vegetatief leven als menselijk leven dat beschermd moet worden.
Niettemin wordt duidelijk uit de halachische literatuur, dat de meerder­heid van de Joodse geleerden het leven in de buik niet als volledig men­selijk leven waardeert. In de halacha is het verbod van moord met als sanctie de doodstraf gereserveerd voor een vergrijp tegen het leven van een geboren, zelfstandig individu. Maar hoewel het in de halacha aan een precieze term voor abortus als misdrijf ontbreekt, wordt abortus door alle decisoren als ongeoorloofd beschouwd – met uitzondering van geval­len, waarin het voortzetten van de zwangerschap de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de moeder bedreigt.

Algemene opmerkingen: Tora in het foetale leven
Hoewel volgens de Talmoed (B.T. Sanhedrin 91b) de primaire bezieling van de mens al bij de conceptie plaatsvindt, blijft verblijf in de baarmoeder voorlopig onontbeerlijk voor de mens in wording. Volgens de Talmoed (B.T. Nida 30b) wordt het embryo in de baarmoeder ‘onderwezen in de Tora’, wat de basis vormt voor het religieuze bewustzijn. Mocht het in de toekomst mogelijk blijken embryo’s volledig kunstmatig buitenbaarmoederlijk te laten volgroeien tot gezonde baby’s, dan hebben de Geleerden reeds nu uitgemaakt dat de baby gewoon mens is. Vanuit de Joodse optiek is de reageerbuisbevruchting in principe een natuurlijk proces, waarbij de moderne techniek een handje geholpen heeft.

Algemene opmerkingen: Verantwoordelijkheid en Maatschappelijke gevolgen
De toepassing van technieken als in-vitrofertilisatie heeft inmiddels een financieel staartje gekregen. Onlangs kreeg een Brits echtpaar een schadevergoeding omdat het bij een IVF-behandeling drie in plaats van twee kinderen had gekregen. De kliniek, waar de behandeling is uitgevoerd, heeft volgens de rechtbank van Sheffield contractbreuk gepleegd. De kliniek stelde als verweer, dat er meestal meer embryo’s worden teruggeplaatst dan de bestelde twee omdat dit de kans op een succesvolle zwangerschap vergroot. De moeder kan dan later besluiten de embryo te laten aborteren. Volgens de artsen had de moeder dat kennelijk niet goed begrepen. De kliniek in Engeland moet nu de kosten van de opvoeding van het derde kind voor haar rekening nemen, hetgeen in de tonnen loopt. Ook de Joodse wet erkent een bepaalde aansprakelijkheid van artsen en wetenschappers, die overigens niet altijd geheel gelijk spoort met de moderne Europese wetgeving.

Verder moeten de wetenschappers beseffen dat alle nieuwe onderzoeken ook maatschappelijke consequenties hebben. Inmiddels hebben wetenschappers al bijna al het ruwe menselijke DNA geïdentificeerd. Het gebruik van DNA gegevens biedt enerzijds nieuwe mogelijkheden voor de opsporing en behandeling van aandoeningen, die een genetisch component hebben. Maar anderzijds kunnen ook verzekeringsmaatschappijen en werkgevers deze gegevens gebruiken bij het vaststellen van premies en het aannemen van werknemers. Met name deze maatschappelijke vragen verdienen meer aandacht.

Biotechnologie en medische experimenten worden nogal eens bekritiseerd omdat een vergrote kans bestaat op ziektes of geboortes met afwijkingen. Joodse bronnen stellen, dat men zeer voorzichtig moet zijn met medische experimenten, die zouden kunnen leiden tot genetische of andersoortige defecten.

Concrete normen: Therapeutisch kloneren
Therapeutisch kloneren moet mijns inziens onder omstandigheden en met duidelijke waarborgen tegen misbruik toegestaan worden. Het gebruik van restembryo’s (kleine klompjes van 4 tot 8 menselijke cellen, die niet geïmplanteerd zijn) stuit velen tegen de borst maar is minder dan abortus of doodslag omdat de cellen nog alleen buitenbaarmoederlijk bestaan en weliswaar van menselijk materiaal afkomstig zijn maar nog in de verste verte geen werkelijk menselijke vorm of status hebben aangenomen. Therapeutisch handelen is een Toras voorschrift (Sjemot/Exodus 21:19). Uit Bereesjiet/Genesis 9:6 leidt Rabbi Jisjmaëel in de Talmoed (B.T. Sanhedrin 57b) het abortusverbod af: “Hij die het bloed van een mens in een mens vergiet, diens bloed zal vergoten worden”. Beschermwaardigheid van het leven wordt hierbij dus afhankelijk gesteld van het verblijf in de baarmoeder. De Jeruzalemse autoriteit Rabbi Mosjé Sternburch borduurt hierop voort en stelt, dat het abortusverbod daarom niet geldt voor een ingevroren bevruchte eicel. Omdat dit embryo zich nog niet in de baarmoeder bevindt, is het nog geen beschermwaardig leven, indien er geen andere medische mogelijkheden zijn. De Sefardische Opperrabbijn van Tel Aviv, Rabbi Chaim Halevy, meent zelfs dat deze primordiale vorm van leven de naam embryo nog niet draagt. Het Jodendom koestert zeker iedere vorm van leven maar stelt aan de andere kant, dat restembryo’s – tenzij hiertegen zwaarwegende argumenten kunnen worden aangevoerd – aangewend kunnen worden voor `hogere doelen’, zoals wetenschappelijk onderzoek.
Het speciaal kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek gaat de wetgevers in de meeste landen echter nog een stap te ver – en terecht. Het met opzet voortbrengen van buitenbaarmoederlijke embryo’s met als enig doel wetenschappelijk onderzoek lijkt al veel meer op een aantasting van het respect voor menselijk leven dan het therapeutisch gebruik van embryo’s die waren overgebleven van een IVF-behandeling. Ook ik vind doelgerichte kweek intuïtief moeilijk toe te staan. Toch blijft het de vraag waar de grenzen liggen. Welke beslissing moeten we bijvoorbeeld nemen wanneer er embryonale cellen nodig zijn ten behoeve van transplantatie voor mensen die lijden aan multiple sclerose? Verschillende rabbijnen sluiten niet uit, dat in concrete gevallen, waarin een patiënt lichaamseigen weefsel nodig heeft (vanwege bijv. de ziekte van Parkinson of Alzheimer) het in kweek brengen van embryonale stamcellen voor celkerntransplantatie toch aanvaardbaar kan worden genoemd. Zodra we voor levensvragen staan en het ene leven tegen het andere moeten afwegen, worden alle criteria op scherp gesteld. De rabbijnse Torauitleg geeft een aantal duidelijke normen, die steeds opnieuw uiterst actueel blijken te zijn.

Concrete normen: Techniek en vragen bij IVF
Hoewel IVF indertijd zeer sceptisch werd ontvangen en men ook toen ernstig misbruik vreesde, is uit onderzoek gebleken dat IVF tot op heden niet voor `misdadige doelen’ is aangewend. Wat gebeurt er? Zaadcellen worden in een petrischaal bij de eicellen gebracht, zodat deze kunnen worden bevrucht. Op deze manier ontstaan embryo’s, die in de baarmoeder kunnen worden ingebracht. In laboratoria van de IVF-klinieken staan vrieskisten om sperma en embryo’s te bewaren. Als er embryo’s overblijven na een IVF-behandeling, kunnen deze bewaard blijven voor een volgende zwangerschap. Maar als de ouders geen kinderen meer willen, dan zijn er embryo’s over. Hoewel er veel weerstand bestaat in de Rabbinale wereld tegen IVF staan vele vooraanstaande Rabbijnen IVF onder omstandigheden toe. Toch resteren enkele vragen:

1)Mogen overgebleven embryo’s worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek?

2)Mogen overgebleven embryo’s worden gedoneerd aan een kinderloos echtpaar?

Ad 1) Wetenschappelijk onderzoek op restembryo’s
Op het terrein van de voortplantingsgeneeskunde wordt bijvoorbeeld veel wetenschappelijk onderzoek verricht naar de oorzaak van onvruchtbaarheid en naar methoden om de onvruchtbaarheid te verhelpen of te voorkomen. Wetenschappelijk onderzoek met embryo’s stuit op vele bezwaren. Bij een embryo gaat het om beginnend menselijk leven. Vele mensen vinden dat leven respect verdient en een embryo daarom nooit voor wetenschappelijk onderzoek gebruikt mag worden. Anderen hebben minder bezwaar tegen onderzoek op embryo’s, als het gaat om embryo’ s die van IVF-behandelingen zijn overgebleven. In die gevallen zou men kunnen stellen dat gebruik van embryo’ s voor onderzoek toelaatbaar is, omdat de embryo’ s immers op den duur sowieso vergaan. Mij komt het voor dat gebruik van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek – die overgebleven zijn na een IVF-behandeling – zou kunnen worden toegestaan.

Ad 2) Embryodonatie
Embryodonatie komt niet veel voor omdat de meeste ouders liever een kind hebben, waarvan tenminste één ouder de biologische donor is. De nieuwe wetsvoorstellen bepalen, dat aan embryodonatie niet mag worden verdiend en dat de donatie schriftelijk vastgelegd dient te worden. Bij donatie van embryo’s ontstaat een vergelijkbaar probleem als bij draagmoederschap. Wie is feitelijk de moeder? Er ontstaan problemen op gebied van identiteit en status van het kind.
De Jeruzalemse autoriteit Rabbi Zalman N. Goldberg heeft over al deze problemen recentelijk uitspraken gedaan. Ik laat hier enkele volgen:

1) Vader wordt men vanaf de conceptie. Volgens Rabbi Akiwa Eger (1761-1837, Hongarije) staat ook het moederschap vast met de conceptie, maar Rabbi Joseef Engel (1858-1919, Polen) meent, dat men pas moeder heet met de geboorte.

2) Volgens Rabbi Engel is het kind uitsluitend familie van de barende moeder, zodat het kind zou mogen trouwen met familieleden van de donor-moeder (ondanks mogelijke genetische problemen). Maar Rabbi Eger zou dit laatste verbieden. Voor de zekerheid mag de reageerbuisbaby later noch met de familieleden van de donor-moeder noch met die van de draagmoeder huwen (vgl. Wajikra/Leviticus 18).

Donatie van geslachtscellen is eveneens problematisch. Donatie wordt door de meeste Geleerden echter niet gezien als een vorm van overspel. Het kind zal niet onwettig zijn, omdat het hier een technische procedure betreft, waarbij geen geslachtelijke gemeenschap heeft plaatsgevonden. Kunstmatige inseminatie met sperma van een donor wordt over het algemeen niet toegestaan, daar de identiteit van de donor meestal angstvallig geheim wordt gehouden. Men loopt het risico dat het kind later met zijn halfzuster of halfbroer – een kind van de donor – zal trouwen (het Toraverbod op incest). Het wordt tevens ongewenst geacht, dat het kind zijn afkomst niet kent. Ook op het gebied van erfrecht ontstaan problemen. Voor de niet betrokken ouder zal het kind wettelijk nooit kunnen gelden als een eigen kind, omdat het biologisch niet van hem of haar afstamt. Gevoelsmatig kan dit natuurlijk anders liggen. De Joodse wet moedigt aan om kinderen in de familie op te nemen en hen te verzorgen. Maar een echte vorm van adoptie als in de seculiere wet kent het Jodendom niet.

Concrete normen: Abortus
Tegenstanders van abortus provocatus leggen de nadruk op de overeenkomsten in de ver­schillende stadia van menselijke ontwikkeling: tussen een embryo, een baby en een volwassene is geen principieel verschil; al deze vormen van leven dienen te worden beschermd. Voorstanders maken wel een onder­scheid: een foetus is nu eenmaal een foetus en geen mens. Voorstanders van vrije abortus stellen de wensen van de moeder centraal, wijzen er op, dat er toch al te veel mensen leven op aarde en menen, dat juist het ‘geboren leven’ beschermd moet worden: ongewenste kinderen vinden zij een ramp.
Gelovigen voeren aan dat abortus provocatus niet is toegestaan omdat G’d over het leven beschikt. In deze opvatting speelt de bescherming van de foetus wel een rol maar de nadruk ligt duidelijk op religieuze gronden. Uit andere kringen wordt aangevoerd, dat abortus provocatus niet is toegestaan omdat dit moord is.

Argumenten tegen abortus
Kort samengevat beroepen tegenstanders van liberalisering van abortus zich op:
Religieuze en Torase normen: “Durven wij de vrucht, de beloning van G’d te doden?”
Fatsoensnormen: de verruwing van onze maatschappij uit zich op velerlei manieren en ondermijnt het ‘beschaafde’ karakter van onze samenleving.
Bescherming van het ongeboren leven.
Kindermoord: vrouwen, die zich laten aborteren en artsen, die hierbij assisteren, zijn kindermoordenaars.

Concrete normen: De Joodse visie
De Joodse religie acht het leven van de moeder belangrijker dan dat van het kind. De verschillende groeifasen van het embryo zijn belangrijk bij de afweging van de belangen van moeders gezondheid tegenover de ‘rechten’ van de vrucht. Abortus kan onder omstandigheden tot ongeveer drie maanden na de conceptie worden toegestaan wanneer religieuze autoriteiten in samenspraak met medici tot de conclusie komen dat de lichamelijke en/of psychische gezondheid van de moeder ernstig in gevaar komen door de zwangerschap. Nadien moet er sprake zijn van een zeer ernstige bedreiging.

Concrete normen: Eugenetica, geslachtsbepaling en veredeling
De gedachte van eugenetica – het verbeteren van de menselijke soort door veranderingen in het erfelijkheidsmateriaal – is al erg oud. Plato pleitte er al voor dat alleen mensen met bepaalde wenselijke eigenschap­pen kinderen zouden mogen krijgen. Rond de eeuwwisseling verklaarde sir Francis Galton: “Het is nu een absolute noodzaak de nakomelingen van het menselijke ras te verbeteren, omdat de doorsnee burger te middelmatig is om te kunnen voldoen aan de eisen die een moderne samenleving elke dag aan hem stelt.” De wetenschap schrijdt voort maar de achterliggende fundamentele ethische vragen blijven bestaan. Heiligt het doel de middelen?

Concrete normen: Beïnvloeding
Allereerst een ethisch-religieuze vraag: hoe staat het Jodendom tegenover beïnvloeding van geslacht of kwaliteit van het nageslacht nog voor de conceptie? De Talmoed verklaart, dat de wereld zonder mannen en vrouwen niet kan bestaan maar niettemin worden voorkeuren voor het geslacht van een kind zelfs in de Talmoed vrijelijk geuit. Hoewel het Torase gebod om zich voort te planten in de Joodse wet in concreto gezien wordt als een plicht om zowel een zoon als een dochter te krijgen, werden al in Talmoedische tijden aanbevelingen gedaan om de kans op een jongetje te vergroten (vgl. de Talmoedtraktaten Bawa Batra 10b en Nida 70b waar wordt gevraagd wat men moet doen om de kans op een zoon te verhogen. En Rabbi Eliëzer en Rabbi Jehosjoe’a beantwoordden deze vraag met hetzelfde concrete advies, dat pas recent ook door de wetenschap werd ontdekt). In de Talmoed wordt niet ingegaan op de vraag of ouderlijke voorkeur voor een bepaald geslacht, uiterlijk of IQ bij de kinderen moreel verantwoord is; slechts de methode om dit te effectueren wordt behandeld. En dit impliceert, dat voorkeur voor het geslacht van de kinderen in prin­cipe niet immoreel genoemd kan worden. Het lijkt er zelfs op, dat de Talmoedgeleerden positief stonden tegenover een zekere mate van beïnvloeding voor de conceptie: “Rabbi Jochanan had de gewoonte bij de uitgang van het mikwe (rituele bad) te zitten en hij zei: ‘Indien de doch­ters van Israël na de onderdompeling na de menstruatieperiode uit het mikwe komen, zullen zij mij zien en kinderen krijgen, die even mooi en bekwaam in de Tora zijn als ik’” (B.T. Berachot 20a).

Concrete normen: Correctie van erfelijkheidsmateriaal
Microchirurgisch ingrijpen in de genen van de mens om overdracht van erfelijke ziekten aan het nageslacht te voorkomen, is ook bezien vanuit de halacha (de joodse wet) een nastrevenswaardig doel. Immers, cosmetische chirurgie om psychische nood te verlichten wordt door vele Tora-autoriteiten toegestaan; het lijkt daarom niet onlogisch te veronderstellen dat ook het corrigeren van erfelijkheidsmateriaal is toegestaan. Een argument ter ondersteuning van dit standpunt is dat een zaad- of eicel nog geen ‘mens’ is, zeker niet als er nog geen conceptie heeft plaatsgevonden. Indien het opereren van mensen wordt gesanctioneerd, is het zeker toegestaan chirurgisch in te grijpen in een zaad- of eicel. Laten we aannemen dat de microchirurgische technieken zo geperfectioneerd zijn dat fatale fouten zijn uitgesloten. De genenchirurg zou een eicel uit de eierstokken kunnen verwijderen, deze ingrijpend verbeteren en terugplanten in het lichaam. Als op deze wijze bijvoorbeeld hemofilie (bloederziekte) operationeel zou kunnen worden verholpen, zou dit door de halachische (Joods-juridische) experts alleen maar worden toegejuicht.

Concrete normen: Maatschappelijk gevaar
Er schuilt echter een zeker maatschappelijk gevaar in het ontwikkelen en perfectioneren van methoden om erfelijkheidsmateriaal in de cellen te veranderen. Aanstaande ouders zullen in de nabije toekomst bij de medici aankloppen om superkinderen: basketbalfans zullen kinderen van minstens twee meter tien verlangen. Musicerende ouders zullen een pianovirtuoos willen met zes vingers aan iedere hand. Waar houdt dit op? Sciencefictionachtige schrikbeelden doemen op. Men zou bijvoorbeeld in mensapen een spoortje intelligentie kunnen transplanteren, zodat zij vanuit bepaalde fokkerijen geschikt gemaakt zouden kunnen worden voor zware lichamelijke arbeid of vuile karweitjes, waarvoor de moderne mens zich te goed voelt.

Concrete normen: Wel geoorloofd voor medische doelen
Maar voor geneeskundige doeleinden wordt geslachtsselectie wel toegestaan. Dit geschiedt voor de pre-implantatie screening bij ziekten als hemofilie. Meisjes zijn dragers van deze ziekte, jongens lijders. In een dergelijk geval is het toegestaan om de vrouwelijke embryo’s door te laten voor plaatsing in de baarmoeder en de mannelijke niet. Geslachtskeuze-technieken worden dus over algemeen niet toegestaan tenzij er duidelijke dringende medische noodzaak is.

Concrete normen: Behoud van leven
Het Jodendom gaat zeer ver in haar nadruk op het behoud van leven, ook wanneer dit leven wellicht niet beantwoord aan onze kwaliteitseisen. Neem het volgende geval: in de universiteitskliniek in Neurenberg-Erlangen werd Marion Ploch, een 18-jarige tandartsassistente, op 8 oktober 1992 hersendood verklaard. Zij was op dat moment 12 weken zwanger. De vader was niet bekend en de ouders waren aanvankelijk niet bereid het kind op te voeden. De ethische commissie van het Academisch Ziekenhuis nam uiteindelijk de beslissing om het lichaam van de dode moeder aan medische apparatuur voort te laten leven omwille van het kind, dat geen zichtbare schade had opgelopen van het auto-ongeluk, dat de moeder fataal werd.
Is het te verdedigen het lichaam van een dode moeder te gebruiken om een kind in leven te houden? Wat betekent het voor een embryo om in een dode te liggen? Volgens Ludwig Janus, perinataal psycholoog, staat opgroeien in de baarmoeder van een dode moeder gelijk aan ‘marteling in afzondering’ maar volgens de chef-arts van de kliniek, Johannes Scheele, prevaleert het levensrecht van de ongeborene en “is er van de weinige soortgelijke gevallen die wij kennen, vastgesteld, dat het kind normaal ter wereld komt en zich normaal ontwikkelt”. De pers wist te melden, dat er in Duitsland op dat moment vijf kinderen rondliepen die geboren waren uit een hersendode moeder. Uit de medische literatuur zouden over de hele wereld acht tot tien van dergelijke gevallen bekend zijn.

Concrete normen: Het levensimperatief
In de Talmoed (B.T. Arachien 7a) stelt Rabbi Nachman in naam van Sje­moeëel, die eveneens arts was, dat “indien een vrouw onder het baren overlijdt, men haar mag opensnijden om de foetus te redden”. Is dit in strijd met de eerbied die het Jodendom voorschrijft voor het stoffe­lijk overschot? Zeker, maar het levensimperatief schuift alle overwegingen van piëteit terzijde, zodra er sprake is van levensgevaar voor een ander. Het lichaam ter beschikking stellen van de wetenschap is zonder dringende reden volgens de Joodse wet verboden omdat dit een ontwijding van het stoffelijk overschot vormt, het verder verboden is een overledene te gebruiken alsmede vanwege het nalaten van de verplichte begrafenis, terwijl Kabbalisten hier nog aan toevoegen, dat de ziel eronder lijdt te moeten aanschouwen hoe de aardse component wordt onteerd.

Concrete normen: Levensredding
Bij levensredding komen vrijwel alle verboden te vervallen. Een moeder over de dood heen laten voortleven om het kind te redden is niet verboden; integen­deel, het is geboden het leven boven de dood te stellen. Het recht op leven van het ongeboren kind is zeker niet ondergeschikt aan het recht op menswaardig sterven, waarvan in het geval Marion Ploch overigens geen sprake is, nu de moeder reeds overleden is.
De vraag of het embryo misschien gevolgen overhoudt van haar beangsti­gende, haast sciencefictionachtig aandoende situatie, is op dit moment niet te beantwoorden. In dergelijke gevallen zou de Talmoed de volgende beslissingsregel toepassen: “bari wesjema, bari adief – zeker en mis­schien? Zeker is dan te prefereren!” Zeker is dat het embryo in leven gehouden kan worden, een kwalijke nasleep is slechts twijfelachtig, zodat de keuze vanuit Talmoedisch perspectief niet moeilijk is.

Concrete normen: Het einde van het leven
Overlijdenscriteria staan weer volop in de belangstelling sinds de opkomst van de orgaandonatie. De organen moeten zo vers mogelijk zijn. Vandaar dat het overlijdensmoment zo nauwkeurig mogelijk gedefinieerd moet worden. Voor vele Rabbijnen is de hersendood het criterium voor het einde van het leven. Andere Geleerden stellen dat overlijden een proces is en het niet eenvoudig is een duidelijk eindpunt aan te geven. Hersendood alleen zou geen toereikend doodscriterium zijn. Ademhalings- en hartstilstand sec zijn – gezien de huidige stand van medische kennis – eveneens onvoldoende. Pas indien het totaalbeeld van een patiënt de dood aangeeft, er sprake is van een isoëlectrisch ECG en EEG, hartslag en ademhaling gestopt zijn en de reanimatiekansen nihil zijn, kan men met zekerheid tot overlijden con­cluderen. Ademhalingsstilstand moet een periode van ongeveer 15 mi­nuten hebben geduurd om elke kans op reanimatie uit te sluiten.
Tot zover normale overlijdensgevallen. De 20e eeuwse Amerikaanse autoriteit Rabbi M. Feinstein voegt hieraan toe, dat voor slachtoffers van ongelukken of vergiftiging strengere criteria gelden. Indien men met radio-isotooptechnieken zou kunnen nagaan of in de hersenen nog sprake is van enige bloedsomloop, moet dit zeker geprobeerd worden. Is een klinisch dode patiënt verbonden aan een respirator en wordt hij hierdoor kunstmatig in leven gehouden, dan is het verboden dit apparaat af te zetten, zolang het werkt. Moet het ap­paraat even worden stopgezet om bijvoorbeeld te worden bijgevuld, dan is het toegestaan de patiënt hieraan niet opnieuw te bevestigen. Nadat de patiënt is losgemaakt van de respirator moet men hem gedurende enige tijd nauwlettend gadeslaan. Vertoont hij enige zelfstandige ademhaling – hoe zwak ook – dan moet men hem weer direct met de respirator verbinden. Indien dit niet het geval is, dan is de patiënt overleden.

Concrete normen: Euthanasie
Leven met pijn is te prefereren boven het afbreken van leven, hetgeen automatisch een einde maakt aan het lijden. Dit idee wordt al door de Psalmist tot uiting gebracht (Ps. 118:18): “G’d heeft mij zwaar gekas­tijd, maar aan de dood heeft Hij mij niet overgegeven.” De praktijk van euthanasie – actief of passief – druist tegen de Joodse voorschriften in. Iedere daad om het leven te verkorten wordt gelijk gesteld met moord of doodslag, zelfs indien het leven slechts met enkele momenten verkort wordt.
In Bereesjiet/Genesis 9:15 staat aangeduid dat ook doden uit liefde of medelijden een vorm van doodslag is: “En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen (verbod van zelfmoord) … en uit de hand van de mens, uit de hand van iemands broeder, zal Ik het leven van de mens opeisen.”
De frase “uit de hand van iemands broeder” lijkt overbodig, want broe­dermoord is geen geringer misdrijf dan gewone moord. Rabbi Ja’akov Tswi Mecklenburg (1784-1874) ziet in deze overbodigheid een aandui­ding, dat mercy-killing ook door de Tora verboden wordt. Hoewel moord over het algemeen het tegengestelde is van broederlijke liefde, kan het nemen van het leven van een broeder onder omstandigheden als een daad van medemenselijkheid par excellence worden aangevoeld. Eutha­nasie geschiedt op grond van medelijden. Toch ziet de Tora hierin niets minder dan moord. Het is een ingrijpend vergrijp op een gebied dat niet aan de mens is gegeven, hoe hopeloos het leven er ook mag uitzien. Zelfs de terminale patiënt die zich in de stervens­fase bevindt, wordt in elk opzicht als een levend persoon beschouwd. “Een ieder die de ogen sluit voordat de dood is ingetreden, wordt be­schouwd als een bloedvergieter.” Zoals de Talmoed het stelt (B.T. Sjabbat 151b): “De zaak kan vergeleken worden met een flikkerende vlam. Zodra men deze aanraakt, dooft het licht.”

Concrete normen: Wie gaat voor?
Het leven is niet in rekenkundig termen te vatten, iets van onschatbare en oneindige waarde. Iemand, die nog maar kort te leven heeft, is niet ‘minder waard’ dan iemand, menselijkerwijs gesproken nog een heel leven voor zich heeft. Het Jodendom geeft onder normale omstandigheden geen criteria, waar men de waarde van een mensenleven kan of mag afmeten, zoals zijn maatschappelijke status, gezondheidstoestand of familieomstandigheden. Toch zijn er in de Talmoed beslisregels ontwikkeld om onder complexe omstandigheden te kunnen besluiten.

Deze vraag speelt ook tegenwoordig bij de vraag wie voorrang krijgt op de wachtlijsten voor orgaandonatie of behandeling bij schaarse medische middelen. Om deze vraag zinvol te benaderen, zou ik drie situaties willen onder­scheiden:

beide patiënten hebben thans gelijke levenskansen en naar verwach­ting evenveel baat bij de behandeling;

hoewel beide patiënten thans gelijke levenskansen hebben, zal een van beiden vermoedelijk meer baat hebben bij de behandeling;

de beide patiënten hebben thans verschillende levenskansen bij een gelijk behandelingsperspectief.

In de eerste situatie, gelijke levens- en behandelingskansen, biedt een Misjna (overlevering) uit het tractaat Horajot (3:7-8) een lijst van objectieve criteria. Soms let de halacha op geleerdheid, soms op heiligheid (kedoesja) en soms wordt rekening gehouden met subjectieve gevoelens van de bedre­igde personen. Ik citeer enkele voorbeelden: uit Misina 8 blijkt, dat een koheen (priester) in vergelijkbare gevallen voorgaat boven een levi (een Leviet) en een levi boven een jisraëel (persoon zonder priesterlijke status).
In Misjna 7 wordt verschil gemaakt tussen de seksen. In sommige gevallen gaat de vrouw voor, bijvoorbeeld indien zij uit krijgsgevangen­schap gered moet worden. In andere gevallen van levensgevaar moet men de man laten voorgaan. Hoewel deze criteria wellicht wat onmenselijk overkomen, zijn zij uiteraard slechts bedoeld voor het geval, dat er een keuze gemaakt moet worden waarbij slechts één persoon gered kan worden. In dergelijke gevallen wordt met objectieve of geobjectiveerde maatstaven gemeten, die ontleend zijn aan waarden, die in de Tora beschreven staan, zoals de algemene voorrang van kohaniem (priesters).
Als de behandeling de ene patiënt meer zal baten dan de andere – het tweede geval – dan gaat degene voor, die het meeste baat bij de behande­ling lijkt te zullen hebben (als het criterium van de verschillende levens­kansen uit B.T. Awoda Zara 27b hier van toepassing is).
In de derde situatie, verschillende levenskansen bij een gelijk behande­lingsperspectief, moet gekozen worden tussen patiënten met kwantitatief verschillende levensverwachtingen. In een dergelijk geval zou men al dan niet op grond van Awoda Zara 27b de patiënt met de langste levensverwachting kunnen of moeten laten voorgaan.

Geweten van de arts
Het is dus niet zo, dat men de beslissing overlaat aan het geweten van de arts. Deze zou waarschijnlijk in grote gewetensnood geraken en zich voor iedere beslissing terdege op de hoogte moeten stellen van alle rele­vante levensomstandigheden van beide patiënten of levensgevaarlijk bedreigde personen. Want hoe is het immers mogelijk om in het alge­meen te stellen: ‘de jongste moet voorgaan’, zoals een arts mij eens zei? Misschien heeft de oudere veel meer verplichtingen, meer kinderen of meer levenslust. Dit soort beslissingen valt buiten de bevoegdheid van de mens.

©Dayan mr. drs. R. Evers