De Jesjieweboger en de etrogdoos

Geschreven door Nechamah Mayer-Hirsch

Opgedragen aan een raw die zorgen om theekopjes had.

Naar het verhaal ‘De Tondeldoos’ van H.C. Andersen.

Op een landweg liep eens een jesjieweboger. Om in de pas te blijven en zijn lange tocht te veraangenamen, zong hij Adon Olam op alle melodieen die hij kende. Maar opeens verscheen een donkere gestalte op de weg. Van schrik klapte de mond van de jongeman dicht.

“Erev tov, mijn zoon”, groette hem de dibboek die er zeer vreeswekkend uitzag. “Wat zit er voor een moois in dat blauwe fluwelen zakje dat je bij je draagt? Zijn dat je talles en je tefillien? En wat hoor ik voor een geknor? Is dat je lege maag? Die wil je vast wel elke dag gevuld hebben, niet.”
“Ja”, knikte de jesjieweboger, “ik zou graag wat geld willen hebben om tsedoke te geven en om een maaltijd per dag te kunnen nuttigen.”
“Zie je die grote boom daar”, wees de dibboek. “Die is van binnen helemaal hol. Je moet in de top ervan klimmen. Dan kom je vanzelf bij een gat. Daar laat je je naar binnen zakken. Je komt dan diep in de boom terecht. Ik zal een touw om je middel binden, zodat ik je kan optrekken, zodra je me roept.”
“Wat moet ik daar binnen in de boom dan doen”, vroeg de jesjieweboger achter­dochtig. “Geld halen”, grijnsde de dibboek.

“Weet dat als je op de bodem van de boom bent aangekomen, kom je terecht in een lange gang. Die is verlicht door honderden lampen. Je ziet dan drie deuren die op deze gang uitkomen. Elk van die deuren kan je openen, want de sleutel steekt erin. Als je de eerste kamer betreedt, zie je in het midden ervan een grote kist. Daar bovenop zit een hond met ogen zo groot als theeschoteltjes, maar daar behoef je je geen zorgen over te maken. Ik geef je een blauwe lap. Die moet je op de vloer uitspreiden. Dan loop je vlug op de hond toe, zet hem op de blauwe lap, opent de kist en neemt er zoveel geld uit als je wilt. Al dat geld is van zuiver koper.
Maar als je liever zilver wilt hebben, moet je naar de volgende kamer gaan. Doch daar zit een hond met ogen zo groot als seiderschotels. Ook over die hond behoef je je geen zorgen te maken. Je zet hem op de blauwe lap en pakt het geld van zuiver zilver.
Maar misschien wil je toch liever goud hebben. Dan moet je de derde kamer binnengaan. Daar zit een hond met ogen die elk zo groot zijn als de koepel van de sjoel van Enschede. Geloof me; dat is pas een echte hond. Maar ook van die hond behoef je je niks aan te trekken. Als je hem op de blauwe lap zet, doet hij je niks. Daarna kan je zoveel geld uit de kist met goud pakken als je dragen kunt”.

“Het lijkt me allemaal zeer aantrekkelijk”, aarzelde de jesjieweboger, “maar wat moet ik jou daarvan geven, jij slimme dibboek, want je zult heus wel jouw deel opeisen.”
“Nee,” antwoordde de dibboek, “van het geld wil ik nog geen halve sjekel hebben. Voor mij moet je een antieke etrogdoos halen, die een andere dibboek daar in de boom vergeten heeft, toen hij zich verstoppen moest voor de raw die hem met de hele kille achter zich aan kwam verjagen.”
“Goed”, besloot de jesjieweboger dapper, “bindt me het touw maar om mijn middel.”

De dibboek bond hem het touw om zijn middel, waarbij hij ervoor zorgde dat hij de tsietsiet niet aanraakte. Toen gaf hij de jongen de blauwe lap. De jesjieweboger klom voorzichtig in de boom. Het was lang geleden dat hij zoiets gedaan had. Maar al gauw had hij de opening bereikt en liet zich in de boom zakken.
Hij kwam inderdaad bij een lange gang die verlicht was door honderden lampen. Precies zoals de dibboek gezegd had. Nu opende hij de eerste deur. Oj, wa woj, daar zat een hond met ogen zo groot als theeschoteltjes en staarde hem aan.

“Zoet maar, zoet maar”, zei de jesjieweboger bezwerend. Hij pakte de hond op en zette hem op de blauwe lap die hij van de dibboek had gekregen. Daarna nam hij zoveel kopergeld uit de kist als hij in zijn zakken stoppen kon, sloot de kist, zette de hond er weer boven op en ging naar de volgende kamer.

Oj, wa woj, daar zat de hond met ogen zo groot als seiderschotels. “Kijk me alsjeblieft niet zo aan”, bezweerde de jesjieweboger opnieuw. “Je zou wel eens last van je ogen kunnen krijgen.” Toen pakte hij de hond op, zette hem op de blauwe lap die de dibboek hem gegeven had. Hij gooide al het kopergeld op de grond en vulde zijn zakken nu met zilvergeld. Ook stopte hij z’n talleszak vol geld. Hij sloot de kist en zette de hond weer op z’n plaats.

Toen ging hij de derde kamer binnen. “Ribbonoh sjel ojlem”, riep de jesjieweboger verschrikt uit. Deze hond had ogen, elk zo groot als de koepel van de sjoel van Enschede. Bovendien draaiden die ogen ook nog eens in de kop van de hond rond. Op dat moment voelde de jesjieweboger z’n maag rommelen en hij vermande zich. “Ik moet er toch voor zorgen dat ik genoeg geld krijg om eens een behoorlijke maaltijd te nuttigen”, zei hij bij zichzelf.

“Erew tov, beste hond,” bezweerde hij, greep de hond, keek de andere kant op, zodat hij de ogen zo groot als de koepel van de sjoel van Enschede niet behoefde te zien, zette het beest op de blauwe lap en opende de kist. Het vele goud verblindde hem bijna. Hij kon er de hele stad Jeroesjalajiem mee kopen en dan hield hij nog zoveel over dat hij voor alle inwoners een loelaf kon kopen. Oj, wa woj wat een goud.
Hij gooide al het zilvergeld dat hij in z’n zakken en in z’n talleszak gepropt had er weer uit en vulde nu z’n zakken met goudstukken. Hij spreidde z’n talles op de grond uit en gooide er handenvol goudstukken op en knoopte hem weer dicht. Ook deed hij goudstuk­ken in z’n kousen en schoenen, maar door de vele gaten gleden ze weer naar buiten.
Wat een geld bezat hij nu. Hij sloot de kist en zette de hond weer terug. Hij sloot de deur van de derde kamer en riep naar de dibboek dat hij hem kon optrekken.

“Heb je de etrogdoos”, vroeg de dibboek. “Oj, wa woj, helemaal vergeten”, zei de jesjieweboger bij zichzelf en ging de doos snel halen. De dibboek trok hem op en even later stond de jongen weer op de weg, beladen met goud.
“Wat moet een dibboek met een etrogdoos”, vroeg hij. “Dat gaat je niks aan”, antwoord­de de dibboek en wilde de doos grijpen. Maar de jesjieweboger zag ineens dat het tijd was voor minche en draaide zich naar alle kanten om te zien waar het mizrach was. Hij merkte daarbij niet dat hij met z’n talleszak vol goud hard tegen de dibboek aansloeg, die daarop jammerend wegvloog.

Toen de jesjieweboger klaar was met dawwenen, kon hij de dibboek nergens meer vinden. Hij besloot daarop de blauwe lap te houden die de dibboek hem gegeven had om de honden op te zetten en trok zijn schoenen en kousen uit. Daarna peuterde hij de goudstuk­ken eruit en deed die in de lap en bond de lap dicht. Hij zocht een lange stok, bond de lap aan de ene kant en het talles vol goudstukken aan de andere kant, legde de stok over zijn schouder, nam de talleszak onder z’n arm en vervolgde zijn weg.

Na een vermoeiende tocht kwam hij in een mooie kleine stad terecht en vroeg de mensen de weg naar sjoel. De sjammesj die vlak naast de sjoel woonde, zette hem een heerlijke maaltijd voor van gebraden kip, patat en appelmoes en maakte een bed op zolder voor hem op. Daarna liep hij snel naar de mikwevrouw om van haar fris warm water voor zijn gast te vragen.

Toen hij met een emmer vol water in zijn eigen huis terugkwam, vond hij de jesjiewebo­ger met z’n gezicht midden in de afgekloven kippebotjes in diep slaap.
Omdat het tijd was voor ma’ariev waren een paar jonge mannen naar sjoel gekomen. Op verzoek van de sjammesj sjorden ze de uitgeputte jesjieweboger de ladder op naar zolder en legden hem daar op bed.

De volgende ochtend werd de jesjieweboger gewekt door het geschuifel en de stemmen van de mannen die door de steeg naar sjoel liepen. Snel kleedde hij zich aan, gooide de goudstukken uit z’n talles en talleszak op bed en haastte zich naar het minjen. De vrouw van de sjammesj vond de goudstukken toen ze zijn bed wilde opmaken. “Ribbonoh sjel ojlem”, riep ze uit, “we hebben een dief of een dibboek in huis gehaald.”

Maar bij het ontbijt vertelde de jesjieweboger wat hem onderweg was overkomen. Tenminste, hij liet de dibboek uit het verhaal weg, vertelde niets over de boom, maar zei dat hij een oude boer had geholpen om een hond te zoeken waar deze erg op gesteld was. De hond had ogen als theeschoteltjes zo groot, vertelde hij naar waarheid. Hij vroeg de sjammesj en zijn vrouw niemand iets te vertellen over de vele goudstukken die hij bezat. Ook niet aan de raw van het stadje. Beleefd verzocht hij de vrouw van de sjammesj in een andere stad voor hem nieuwe kleren en schoenen te gaan kopen, zodat de nieuws­gie­rig­heid van de kille-leden niet gewekt zou worden.

Overal waar de jesjieweboger kwam, hoorde hij praten over de aanstaande chassene van de dochter van de raw. Niet alleen een mooi meisje, maar ook een meisje dat meeleefde met lief en leed van de kille en zoveel ze kon de helpende hand bood. Die is haar gewicht in goud waard, zeiden de mensen. Dan moeten ze die chasne maar uitstellen, zei de jesjieweboger bij zichzelf, want ik kan haar gewicht in goud betalen. Hij kon nergens anders meer aan denken. Als de mensen hem een vraag stelden, keek hij ze alleen met een wazige blik aan en bleef het antwoord schuldig. Ook de sjammesj en zijn vrouw werden achterdochtig. De jesjieweboger trok zich terug op z’n zolder, zodat hij door niemand meer werd lastig gevallen en daar dagdroomde hij over de dochter van de raw. Zonder erbij na te denken, nam hij de etrogdoos in handen en deed de sluiting open en dicht. Ineens stond de hond met ogen zo groot als theeschoteltjes voor hem.

“Wat beveelt mijn heer”, vroeg deze gedienstig.
“Ribbonoh sjel ojlem”, riep de jesjieweboger geschrokken uit. “Dat is dus het geheim van de etrogdoos die de dibboek zo graag wilde hebben.”

Om te onderzoeken of hij niet droomde, gaf hij de hond de opdracht wat geld te gaan halen. In een mum van tijd was de hond terug met een zak vol goudstukken in zijn bek. Nu probeerde de jesjieweboger de etrogdoos verder uit. Als hij de sluiting een keer open en dicht deed, kwam de hond met ogen zo groot als theeschoteltjes. Door twee keer de sluiting open en dicht te doen, kwam de hond met ogen zo groot als seiderschotels. Drie keer klikken bracht de hond met de rollende ogen zo groot als de koepel van de sjoel van Enschede in zijn zolderkamer.

Na lang nadenken besloot hij de hond met ogen als theeschoteltjes voor zich te laten werken. “Hoewel het midden in de nacht is, wens ik de dochter van de raw te zien”, beval hij de hond. Die voerde de opdracht ogenblikkelijk uit. Hij bracht het slapende meisje op zijn rug bij de jesjieweboger. Die werd op slag verliefd op het lieftallige meisje en was nu vast besloten met haar onder de choppe te gaan. De hond bracht het meisje weer vliegensvlug naar haar eigen huis. De volgende ochtend vertelde ze een vreemde droom aan haar ouders.

Ze was op de rug van een hond met ogen zo groot als theescho­teltjes naar een zolderka­mer gebracht, waar een jongen tegen haar gezegd had dat hij met haar onder de choppe wilde. De ouders schrokken erg van deze vreemde droom en de moeder besloot om de volgende nacht bij haar dochter op de kamer te gaan waken.

De jesjieweboger kon nu zelfs zijn gedachten niet meer bij het dawwenen houden. Hij stuurde de hond er de volgende nacht weer op uit om het meisje te halen. Haar moeder snelde de hond achterna en zag hem met haar dochter het huis van de sjammesj binnen­gaan. Toch besloot ze daar niet aan te kloppen, want ze dacht dat niet alleen haar dochter, maar nu ook zijzelf was bezeten door de dibboek. Ook wilde ze niet dat de kille-leden hier ook maar iets van zouden horen. De volgende dag besloten de raw, zijn vrouw en zijn dochter een speciale vastendag te houden om de dibboek uit te bannen. Die nacht waakte niet alleen de moeder, maar ook de vader bij het bed van de dochter. Nu zagen ze allebei de hond met ogen als theeschoteltjes hun dochter van het bed lichten en naar het huis van de sjammesj brengen. De ouders snelden de hond achterna.

De raw bonkte zo hard hij kon op de deur, zodat de sjammesj er wakker van werd. Toen hij de raw en zijn vrouw voor de deur zag staan, schaamde hij, zich omdat hij in zijn nachtgoed de deur had geopend. Maar de raw luisterde niet naar zijn gestamel, duwde hem bijna omver, terwijl hij dreigend uitriep: “Wat gebeurt er hier in jouw huis.” De vrouw van de raw was intussen alle kamers in en uit gerend om haar dochter te zoeken. Ze liep tegen de slaapdronken vrouw van de sjammesj op die ze heen en weer schudde. “Waar is mijn dochter. Welke ruimtes zijn er hier nog meer.” Van schrik kon de vrouw van de sjammesj niet antwoorden, maar wees naar de ladder die tegen een luik in het plafond aan stond. Snel klom de vrouw van de raw de ladder op, duwde het luik omhoog en zag haar dochter slapend op de rug van een hond, terwijl een jongeman zich over haar heenge­bogen had en lieve woordjes in haar oor fluisterde.

Zo stil als ze kon klom ze de ladder weer af en riep naar haar man dat de jongen niets kwaads in de zin had. Maar de raw was door ongerustheid en het vasten in zo’n slechte bui, dat hij de ladder opstormde en recht op de jesjieweboger afvloog. De hond met ogen zo groot als theeschoteltjes kwam grommend op hem af. Van schrik stootte de jesjieboger tegen de etrogdoos aan die open en dicht klapte en alle drie de honden -die met ogen zo groot als theeschoteltjes; die met ogen zo groot als seiderschotels en die met ogen zo groot als de koepel van de sjoel van Enschede- kwamen grommend en grauwend op de raw toelopen, die achteruit deinsde en van de ladder gevallen was als niet een geluid de honden had gestoord.

Door alle commotie was de dochter van de raw ruw in haar slaap gestoord en verschrikt riep ze uit: “Mamele, mamele”. Ze zag er zo geschrok­ken, maar lief uit dat de hond met ogen als theeschoteltjes kwispelend naar haar toe kwam. De hond met ogen zo groot als seiderschotels begon haar aan alle kanten af te likken en de hond met ogen zo groot als de koepel van de sjoel van Enschede nam haar in zijn bek en bracht haar naar haar eigen bed weer terug.

De raw en de sjammesj pakten de jesjieweboger bij zijn armen beet en sleepten hem naar de studeerkamer van de raw. Daar vertelde de doodsbange jongen eerlijk wat hem precies was overkomen. De raw stuurde de sjammesj naar de zolderkamer om het geld, waarover de jongen had verteld, op te halen. Om te zien of het echt was, beten ze er beiden in, wat de sjammesj een tand kostte, want hij had een slecht gebit.

Toen bleek dat er met het geld niets mis was, verdeelde de raw het in twee porties. De ene portie borg hij weg in de kast van zijn studeerkamer; de andere portie gaf hij aan de jesjiewebo­ger terug. “Dat is voor je studie”, zei hij.
“Als je mijn dochter wilt trouwen, zul je als geleerde terug moeten komen. Voordat ik de andere portie voor tsedaka ga gebruiken, wil ik er eerst zeker van zijn dat de dibboek weg is,” ging hij verder.

Toen gaf hij de sjammesj opdracht een vastendag bij de kille-leden af te kondigen die gehouden zou worden na de eerstvolgende sjabbes. In de derasja van die sjabbes vertelde de raw dat er zich dichtbij het stadje een dibboek had genesteld, die slechts door vasten en gebed van alle kille-leden verdreven kon worden. Over het koper, zilver en goud hield hij wijselijk zijn mond, zodat niemand de neiging zou krijgen zelf een onderzoek naar de boom te gaan doen en daarmee de dibboek opnieuw naar hun stadje zou lokken.

Vergezeld door de drie honden vertrok de jesjieweboger na de vastendag naar een stad die beroemd was om z’n goede jesjiewe en bleef daar tot hij zijn semiecha had gekregen. Hij keerde naar het stadje terug, trouwde met de dochter van de raw en volgde hem als raw op. Hij werd niet alleen beroemd om zijn geleerdheid, maar meer nog om het geven van tsedaka dat zijn normale inkomen verre overtrof.

©Nechamah Mayer-Hirsch