De Zeven Noachidische Geboden

Geschreven door Rabbijn J. Friedrich

Oorspronkelijk heeft G-d zes regels opgedragen aan Adam en na de zondvloed werd de zevende regel opgelegd aan Noach. G-d heeft toen een verbond gesloten met Noach i.v.m. de zeven Noachidische wetten. Achteraf heeft HIJ een afzonderlijk verbond gesloten met het Joodse volk en hen 613 wetsbepalingen opgelegd.

Status van de Wet
Ik denk dat het hier vanavond een historisch gebeuren is. Voor ons eigenlijk een gewoon en natuurlijk gebeuren. De tekst schrijft voor bij het veroveren van het land Kana’an in Deuteronomium 20:10: „Als je ooit zult vechten, tegen wie dan ook, dan moet je beginnen met vrede aan te bieden.”

De Talmoed vertelt ons wat deze vrede inhoudt: „Je moet vragen dat de mensen zich zullen houden aan en gedragen naar de Noachidische Wetten. Als ze zich bereid verklaren om deze te accepteren, dan mag je hun geen haar op hun hoofd krenken.”

Het blijkt inderdaad dat ze dat geweigerd hebben en in feite komt het erop neer, en de meeste mensen weten dat helemaal niet, dat de Sinaï, de Openbaring, daar niet zo maar voor het Joodse Volk was. Die was er voor alle mensen, want de Tora – dus in het algemeen de Bijbel, de Vijf Boeken van Moshe – is een benaming. Voor ons is het gewoon de Tora, letterlijk vertaald ‘de instructie of de instructies’ voor de mensen. Wij krijgen ook een instructieboekje als we een machine of een wagen kopen.

Ook Hij, de Schepper van Hemel en aarde, toen Hij klaar was met Zijn zaak, heeft Hij ons dat instructieboekje in handen gegeven, hoe het allemaal moet gebeuren. Dat is eigenlijk de letterlijke vertaling van het woord Tora. Het stamwoord van Tora, ‘hora’a’ betekent ook gewoon ‘onderwijzen en onderrichten’ hoe men zich praktisch zal gedragen. Daar zijn dus 613 regels of wetsbepalingen gericht tot en opgelegd aan het Joodse Volk. In dezelfde Tora worden zeven regels voorgeschreven en opgelegd aan alle andere mensen. Dus de Tora is gericht tot alle volkeren. Wat vertellen die zeven regels ?

We krijgen zes verboden:
1. moord
2. diefstal
3. wreedheid ook jegens dieren
4. G’d vloeken
5. afgoderij
6.ontucht algemeen en in het bijzonder overspel en incest
en één gebod:
7. het invoeren van een rechtvaardige rechtspraak.

We merken dat drie van de zeven regels onze relatie met de medemens bepalen:

Doden,
stelen en
rechtspraak
en drie regels bepalen onze verhouding met G’d:

het verbod op afgoderij,
om G’d te vloeken en
op ontucht en incest.
De meeste mensen in onze tijd denken i.v.m. partnerschap dat zij daar zelf over mogen beslissen. Dit is een verschrikkelijke vergissing. Daar beslist alleen Hij over.Jouw lichaam is Zijn Bezit. Hij heeft aan de mens het recht op zelfbeschikking toegekend alleen maar en uitsluitend op materiële waarden zoals goederen en geld. Over deze dingen heeft de mens het eigendomsrecht gekregen. De mens heeft in geen geval eigendomsrecht gekregen over zijn lichaam. Dit zou het menselijke lichaam en uiteindelijk de hele menselijke persoonlijkheid, herleiden en vernederen tot de status van materiële goederen. Het lichaam van de mens is G’d zij dank het bezit van Hem en daar beschikt Hij over en Hij beslist met wie en op welke manier en in welke omstandigheden je met iemand wel of geen verhouding mag hebben.

In de zeven Noachidische wetten treedt heel erg opmerkelijk de G’ddelijke opdracht naar voren, zowel in verband met onze relatie met de medemens als in onze relatie met G’d zelf. Deze zelfde principiële regel constateren we ook in de tien geboden gericht tot het Joodse Volk. De stenen tafels waren verdeeld in twee kanten. Op de ene kant waren vijf regels ingegraveerd in verband met de medemens en langs de rechterkant vijf regels in verband met G’d.Het komt er duidelijk op neer dat ieder vergrijp tegen de mens meteen een vergrijp betekent tegen G’d. Straks kom ik nog terug op dit levensbelangrijke principe.

Even tussendoor nog een woordje over het feit dat G’d in de Tora bijzondere regels voorschrijft voor het Joodse Volk en andere regels aan alle andere volkeren. Dit heeft in essentie te maken met het begrip ‘Shalom’ of Harmonie. Want Harmonie impliceert verscheidenheid. Nemen we even een voorbeeld van hetgeen men een filharmonie of een filharmonisch orkest noemt. Het is alom bekend dat daarmee bedoeld wordt een groep musici met verschillende soorten muziekinstrumenten. Iedereen gebruikt daarbij zijn eigen instrument. Een voorwaarde is dat de hele groep geleid wordt door één en dezelfde dirigent en ook dezelfde partituur speelt. Moesten ze allemaal hetzelfde instrument gebruiken, dan is dat geen harmonie. We leren dat principe van de ‘Menora’, de zevenarmige kandelaar. De Wet schrijft voor dat de kandelaar uit één stuk gesmeed moest worden. Het was verboden om eerst de onderdelen te maken en deze dan achteraf samen te stellen tot één kandelaar. Het principe van ‘Sjalom’ moest op die manier doordringen tot het Joodse Volk en ook tot alle andere volkeren. De kandelaar moest uit heel veel en verscheidene onderdelen – zoals bloemen, bolvormige stukken, bekers, een voetstuk, drie pootjes en de lampjes – gemaakt worden. Het meest belangrijke onderdeel waren de lampjes, de bekertjes, waarin de olie en de pitten ingevoerd werden bij het ontsteken van de lichtjes, iedere avond. Het meest eenvoudige element waren de drie pootjes, want die hadden de meest eenvoudige functie. Al deze onderdelen komen te voorschijn uit één en dezelfde massa. Alle onderdelen hebben hun bijzondere taak voor één en hetzelfde doel: het ontsteken van de lichtjes in welke Hij Zijn Alomtegenwoordigheid manifesteert. Dagelijks werd in alle zeven lampjes dezelfde hoeveelheid olie en dezelfde maat pitten ingevoerd. Zes daarvan brandden de hele nacht, tot de ochtend, maar één enkel lichtje bleef doorbranden tot de volgende avond. Dit wonder geschiedde iedere dag in de Tempel in de woestijn en later ook in de stenen Tempel in Jeruzalem. Inderdaad, de Talmoed stelt de vraag: „waartoe diende die kandelaar? Heeft Hij behoefte dat wij voor Hem licht maken? Hij heeft voor ons licht gemaakt, 40 jaar in de woestijn. De vuurzuil om te belichten in de nacht. Moeten wij voor Hem licht maken in Zijn Huis in de Tempel?” Het antwoord van de Talmoed is: „Het licht was er voor ons, helemaal niet voor Hem, opdat wij Zijn Alomtegenwoordigheid zullen merken in ons midden!” Zo belangrijk was de ‘Menora’ en bij dit doel waren alle onderdelen van de kandelaar betrokken. Ieder onderdeel met z’n bijzondere en specifiek exclusieve taak. De gedachte die bij zovele mensen, en ook bij zovele volkeren, leeft dat er maar één enkele waarheid bestaat en dat iedereen dezelfde taak heeft, is levensgevaarlijk. De werkelijkheid spreekt dit tegen, want ieder mens is anders en exclusief. Er zijn geen twee mensen gelijk. De Talmoed vertelt net zoals ons gelaat anders is, want iedereen heeft G’d zij dank zijn eigen gezicht, zo heeft iedereen zijn eigen karakter. Zo heeft iedereen zijn eigen verstand en zo heeft ook iedereen zijn eigen ziel. Iedereen heeft ook zijn eigen identiteit en zijn eigen ‘ik’. De veelvuldigheid en de verscheidenheid zijn feiten. Het is de objectieve werkelijkheid zelf. Daarmee moet rekening gehouden worden.

Dat is dan ook de basis en de verklaring van deze twee bijzondere richtlijnen die de Tora voorgeschreven heeft: enerzijds voor de Noachieden en anderzijds voor de Abramieten of Israëlieten. Dit is de grondslag en het vertrekpunt voor het begrip ‘Harmonie’ of ‘Sjalom’.

Ik wil hier even een passage vermelden uit de Talmoed en zodoende komen we eigenlijk naar de essentie van het onderwerp dat ik vanavond wilde behandelen over de Zeven Noachidische Wetten. De Talmoed vertelt in de Midrash dat Hij, de Schepper van Hemel en aarde, oorspronkelijk woonde hier op aarde. De meeste mensen vergissen zich daarover, want als men denkt aan G’d, dan denkt men automatisch aan de Hemel. De Tora vertelt dat het helemaal niet zo is. Zijn woonstede was bedoeld hier op aarde en niet in de Hemel. Met de eerste zonde van de mens vertrekt de G’ddelijke eer uit deze wereld op naar de eerste hemel. Met de tweede overtreding: Kaïn vermoordt zijn broer naar de tweede hemel. Met de derde: Enoch, hij vergrijpt zich aan afgoderij, naar de derde hemel. Het geslacht van de zondvloed vergrijpt zich aan diefstal. Hij vertrekt naar de vierde hemel. Achteraf komt de Toren van Babel en Hij gaat naar de vijfde hemel. Sodom en Gomorra vergrijpen zich aan het invoeren van onrechtvaardig-heid. Gevolg Hij trekt zich terug naar de zesde hemel. Vervolgens het geval met Sarah in Egypte waaruit blijkt dat men zich daar zonder meer vergreep aan overspel. Toen vertrok Hij naar de zevende hemel, op de verste afstand van deze aarde.

Toen kwamen er zeven rechtvaardigen. Die hebben de G’ddelijke eer hier op aarde teruggebracht. Deze rechtvaardigen waren:

Abraham,
Jitschak,
Ja’akov,
Levie,
Kehos,
Amrom en
Moshe.
Inderdaad met het verhaal over de Openbaring (Exodus 19) vinden we in de tekst dat G’d is neergedaald op de berg Sinaï. De volgende zin vertelt dat Moshe is opgestegen naar G’d toe. Dus de verbinding G’d – mens – G’d – aarde is op dat moment hersteld.

De Maharal was één van de grootste Joodse wetsgeleerden uit de 16e eeuw (1515-1609). Rabbijn in Praag in een verschrikkelijke tijd voor het Jodendom. Hij heeft erg veel werken nagelaten. In één van zijn boeken doet hij een onderzoek naar de zeven vergrijpen van Adam, Kaïn, Enoch, de zondvloed, de Toren van Babel, Sodom en Egypte. Hij komt tot de conclusie dat zij zich vergrepen hebben aan de zeven Noachidische Wetten.

De zevende heb ik nog niet toegelicht. Dat is gewoon wreedheid. In de teksten wordt dit vergrijp vermeld met het geval waar iemand vlees of bloed tapt van een levend dier. De Maharal onderzoek wat de drijfveer kan zijn van een mens om zo iets te doen. Hij licht het toe op die manier:

er komt een man van het veld en heeft een verschrikkelijke honger. Hij heeft een schaap en dat moet hij slachten, stropen en schoonmaken. Daar zal hij – voor zijn honger alleszins – lang mee bezig zijn voordat hij rosbief op tafel heeft. Zolang kan hij – wil hij – niet wachten. Hij beslist meteen van het levende diertje ergens een stuk vlees af te snijden en te braden. De Maharal schrijft deze overtreding toe aan onbeheerstheid. De mens die zijn driften niet kan – wil – beheersen. De eis die G’d stelt en die centraal staat voor alle zeven Noachidische Wetten is het beheersen van de driften en begeertes. Dat principe wordt op de meest concrete manier benadrukt met dit zevende verbod.

Voor Adam had het verbod om vlees of bloed te tappen van een levend dier geen inhoud. Hij mocht helemaal geen vlees eten, hij moest vegetarisch eten. Maar het principe om zijn begeerte te beheersen gold ook voor hem. De tekst vertelt inderdaad dat hij de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad begeerde. De Maharal legt een verband tussen het verbod om vlees van een levend dier te snijden en het geval van Adam. Hij brengt ze allebei onder één en dezelfde noemer: onbeheerstheid. Hij kan, of beter gezegd, wil zijn begeerten niet beheersen.

Een jaar of tien geleden, toen ik op de Amsterdamse Academie voor Jodendom doceerde kwam er een bejaarde man met me mee uit Antwerpen om de cursus te volgen. Op zo’n cursus over het Jodendom waar zekere teksten behandeld worden uit de Tora, valt men regelmatig terug op de principiële eis om z’n begeerten te beheersen. Deze man, een zekere meneer Wenger, kwam iedere week met het verhaal dat volgens hem de mensen helemaal niet de kracht en de bekwaamheid hebben om hun instincten en hun driften te beheersen. Iemand van de cursisten vroeg hem wat hij dan eigenlijk hier kwam doen en wat voor belang hij dan hechtte aan deze cursus. Het antwoord was: “Ik vind die cursus prachtig. Ik vind het allemaal heel erg mooi en bewonderenswaardig, maar het is en blijft voor mij een zuiver theoretische zaak die praktisch niet uitvoerbaar is.” Ik moet zeggen, dat ik mij gewoon onmachtig voelde tegen deze beweringen. Hoe kun je de mensen bewijzen dat het wel kan; dat ieder mens in principe zijn begeertes en zelfs zijn instincten kan beheersen. Dit idee streelt veel mensen. Dan zijn ze vrij want het kan gewoon niet en dan ga je je gang maar. In Holland zeggen ze: “Doe maar, joh”. Een zekere keer schoot mij een verhaal te binnen dat hij zelf in een krant had gepubliceerd over zijn persoonlijke ervaringen in Auschwitz. Toen zei ik tegen deze meneer: “Uit uw eigen levenservaring kan ik u bewijzen dat het wel kan.” Toen keek hij me zo aan en vroeg: “Hoe zou u dat doen ?” Ik zei: “U weet destijds heeft u in de ‘Centrale’ in Antwerpen een tijd artikelen gepubliceerd over uw ervaringen in Auschwitz. Achteraf hebt u ze mij mondeling verteld met nog veel meer details.” Het verhaal was zo dat deze man verantwoordelijk gesteld werd over een groep van 12 mensen. Hem werd duidelijk gesteld, dat in geval iemand uit de groep zou vluchten uit het kamp, hij dat zou bekopen met zijn leven. Men zou hem dan op staande voet ophangen. Hij kon – want hij mocht gewoonweg – niet nee zeggen. Hij moest het natuurlijk doen! Op een zekere dag was het gebeurd. Een man uit deze groep was gevlucht. De hele groep moest de hele nacht in een verschrikkelijke kou – het was winter – op appèl staan. De volgende ochtend kwam de beslissing: “De hele groep zou opgehangen worden.” Toen is deze meneer, tegen alle regels in, uit de groep naar voren getreden met opgeheven wijsvinger. De regel was dat als iemand het durfde te wagen met één voet uit de rij te treden hij dan zo afgemaakt werd en dit meestal met stokslagen of gewoon met de kolf van een geweer. Toch heeft deze man dit risico genomen en heeft hij dit toch gedaan. De SS-er trok meteen zijn wapen en vroeg hem wat hij daar deed. Toen zei hij: “Ik heb wat te vertellen.” Het antwoord luidde “Ga je gang maar, want we zijn benieuwd wat jij hier nog überhaupt te vertellen hebt.”

Hij zei toen heel erg rustig: “U weet toch dat jullie mij hier verantwoordelijk gesteld hebben in geval iemand zou vluchten. Nu is het gebeurd. Hangen jullie mij op. Ik zie niet wat deze mensen daarmee te maken hebben.” De SS-ers kwamen heel erg onder de indruk van de opofferingsgeest en de moed die deze man aan de dag gelegd had. De reactie daarop was een bevel aan de groep om terug naar hun barak te gaan om een nieuwe beslissing af te wachten. Zij moesten er nog eens over nadenken. De volgende ochtend werd uiteindelijk niemand opgehangen. Er werd hun een heel harde disciplinaire strafgymnastiek opgelegd waarbij overigens een man het leven liet.

Ik zei toen tegen deze meneer: “U weet erg goed dat er geen sterker instinct bestaat dan het instinct tot zelfbehoud. U hebt toch bewezen dat u in staat en bij machte bent om het allersterkste instinct in de mens te beheersen. Ik zou dan graag willen weten welk instinct u dan niet zou kunnen beheersen. Het punt is dat dit allemaal afhangt van de wil. Hetgeen iemand echt wil, dat beheerst hij, want de sterkste kracht in de mens is de wil.” De man bleef stil zwijgen. Ja, hij zweeg zich dood; de zaak was glashelder.

Op deze regel dat de mens zijn begeerten kan beheersen, berusten de eisen van de Schepper die Hij stelt aan de mens. In een van de eerste publicaties van de Joodse codex, geschreven door Maimonides, worden natuurlijk ook de zeven Noachidische Wetten behandeld. Hij verklaart daar o.a. in dit verband: “Niet-Joden of gewoonweg de Noachieden genaamd, die zich houden aan de zeven regels, verdienen de titel ‘de Vromen onder de volkeren’. Ze hebben daardoor ook een aandeel aan de toekomende wereld en verwerven het eeuwige leven. Daar is wel een voorwaarde aan verbonden, namelijk dat zij de zeven regels zullen uitvoeren omdat Hij, de Schepper van Hemel en aarde, het hun opgelegd heeft. Doen ze het gewoon omdat ze deze wetten logisch vinden, en uiteraard zijn al deze zeven wetten gewoon logisch te verklaren, dan verdienen ze niet de titel van ‘Vromen onder de volkeren’ en ze verdienen ook geen aandeel in de toekomende wereld. Ze worden zelfs niet beschouwd als de wijzen onder de volkeren.

Ik moet ronduit zeggen dat, toen ik deze regels voor het eerst onder ogen kreeg, ik het er heel erg moeilijk mee had. Ik was toen nog erg jong en dit bleef mij heel lang op mijn maag liggen. Er rezen bij mij vragen zoals: “Wat maakt dat nu uit, tenslotte doen ze het toch. Ze vertonen toch een moraal, een ethiek en een heel erg fatsoenlijke gedragslijn.” Er zijn vele jaren overheen gegaan voordat ik begreep waar het in essentie om ging en hoe erg belangrijk het was om welke reden een Noachied zich hield aan de zeven wetten. Om dit punt toe te lichten moet ik weer beroep doen op een Midrash uit de mondelinge leer, uit de Talmoed. Daar is overigens een nauw en intiem verband tussen deze Midrash en de vorige Midrash. Deze Midrash vertelt het volgende verhaal:

Voordat G’d de Tora heeft opgedragen aan het Joodse Volk op de Sinaï, heeft Hij deze eerst aan alle andere volkeren aangeboden. Hij is eerst naar Ezau gegaan en die heeft meteen geïnformeerd wat voor plichten hem daar opgelegd werden. Toen zei G’d: “Je mag niet doden.” Dat vond Ezau onaanvaardbaar. Hij bracht daar nog op in dat de Tora zelf schrijft over hem (Ezau) in verband met de zegen die hij van zijn vader kreeg: “Je zult leven van je zwaard.”

Toen is Hij naar Jismaël gegaan en die heeft ook geïnformeerd. Toen hij te horen kreeg dat de Tora verbiedt te stelen, weigerde hij ook. Hij vond dat hij aan deze eis nooit kon voldoen. Ook beweerde hij het bewijs te leveren uit de Tora zelf dat hij mocht stelen. Daar staat uitdrukkelijk geschreven over Jismaël: “Zijn hand zal gericht zijn tegen iedereen.” Volgens hem was dit bedoeld als toestemming om te stelen.

Toen is Hij verder naar de Amonieten en de Moabieten gegaan en heeft hun antwoord gegeven over het verbod op incest. Ook zij beweerden dat dit verbod niet voor hen gold. Ze verwezen naar het verhaal in de Tora waaruit blijkt dat deze twee volkeren hun ontstaan te danken hebben aan het vergrijp op incest. De twee dochters van Lot kregen ieder een zoon van hun vader. De ene noemde haar zoon Amon en de andere noemde haar zoon Moab.

En, vertelt de Midrash, zo is Hij naar alle volkeren toegegaan en ze hebben allemaal geweigerd. Zo gezien gaat het in deze Midrash gewoon om de zeven wetten van de Noachieden. Het is niet zo dat G’d de hele Tora wilde opleggen aan alle volkeren.

Na kennisname van de inhoud van deze Midrash kwam ik nog voor een veel moeilijker probleem te staan. Het lijdt geen twijfel dat er nooit of tenminste in de geschiedenis, sprake is geweest van een volk waar diefstal, moord of incest toegestaan werden. Het is überhaupt niet in te denken dat een gestructureerd volk deze dingen kan toestaan. Een volk dat deze dingen toestaat is onregeerbaar. Daar heerst gewoonweg anarchie. Daar is geen normaal volksleven mogelijk, want daar geldt de wet en het recht van de sterkste net zoals in de wildernis. Ik zat nu met twee, toen alleszins naar mijn gevoel, praktisch onoplosbare problemen: De passage in Maimonides over de zeven wetten i.v.m. de voorwaarde voor het verwerven van de titel ‘Vromen onder de volkeren’ en het aandeel in het eeuwige leven in de toekomende wereld.nDe verklaring van deze Midrash i.v.m. de weigering van alle volkeren om de zeven wetten te accepteren.

Er is overigens een andere Midrash die vertelt dat welke maatschappij dan ook deze regels moet respecteren. Dit geldt zelfs voor een gangsterbende. Noodgedwongen moeten die in hun eigen groep het liegen en stelen verbieden. Hoe paradoxaal het ook klinkt in hun eigen kring zijn ze vaak nog kwetsbaarder. Het komt erg vaak voor dat men in die kringen een leugen met de dood bekoopt. Deze regels zijn heel duidelijk de meest elementaire voorwaarden voor het handhaven van een gemeenschap, om het even welk.

Het is dan ook veel later dat ik in het commentaar op de Pentateuch van Rabbijn Samson Raphaël Hirsch (Frankfurt 1808-1888) de oplossing gevonden heb voor deze twee problemen. Hij was één van de grootste Joodse geestelijk leiders van zijn tijd in Duitsland. Rabbijn S.R. Hirsch zaliger heeft daar in Frankfurt een Joods-orthodoxe gemeente opgericht en dat was heel wat. Daar in Duitsland vierde de reform hoogtij. Hirsch heeft de moed opgebracht om met 11 leden een eigen Joodse gemeente op te richten die uitgegroeid is tot een grote, bloeiende gemeente. Hij heeft daar ook een Joodse school opgericht ‘die Jüdische Realschule’. Hij heeft daar op die school zware eisen gesteld, zoals wij die overigens ook hier op het Cheider stellen. Het hele onderwijspakket van het Ministerie van Onderwijs moet afgestudeerd worden. Daarnaast en tezelfdertijd moet parallel het Joodse onderwijs op de meest optimale manier overgedragen worden. De leerlingen moeten punten halen op het seculiere profane gebied en daarnaast worden diezelfde eisen gesteld op het Joods gebied. Het Jodendom is een grote en uitgebreide, ontwikkelde wetenschap. Veel ruimer en uitgebreider dan de algemene wereldse instructie. Jammer genoeg is het zo, dat de meeste Joden in onze tijd dit helemaal niet weten en niet beseffen. Rabbijn S.R. Hirsch zaliger heeft groot succes geboekt in zijn tijd.

In zijn commentaar op het tweede boek Moshe, op het verhaal over de slavernij van de Joden in Egypte, heb ik de oplossing voor mijn grote en moeilijke, bovengenoemde problemen gevonden. Rabbijn S.R. Hirsch zaliger stelt daar een erg belangrijke en merkwaardige vraag. Eerst en vooral stelt hij dat het bekend is dat Egypte een sterk gestructureerd land was met een zekere cultuur. Deze cultuur kunnen we nog steeds bewonderen in verschillende gebieden. Zij hadden een codex, dus het ethische principe van recht en rechtvaardigheid werd daar toegepast. Daar werd geregeerd en het volksleven was goed georganiseerd. En dan stelt S.R. Hirsch zaliger, de volgende vraag: “Hoe is het te verklaren dat een volk, een regering, die het ethische en het morele principe van recht en rechtvaardigheid accepteert en toepast, alleszins in eigen kring, diezelfde ethiek en moraal met de voeten treedt en teniet doet in het geval van een minoriteit. Hoe kun je het principe van recht en rechtvaardigheid met twee maten meten. Hoe kun je tegelijkertijd rechtvaardig optreden tegen de ene en op de meest afschuwelijke, wrede, onrechtvaardige manier handelen tegenover de andere. Je mag hun kinderen verdrinken, je mag ze doodmaken, tot slaaf maken en hun hebben en houden in beslag nemen.”

Deze vraag eist een duidelijk en logisch antwoord. Rabbijn S.R. Hirsch zaliger geeft daar een vlijmscherp antwoord op. Het burgerlijk wetboek, zoals men dat noemt, is het product van de mens. Mensen hebben het gemaakt en samengesteld. Dat maakt dat het opperste gezag in de samenleving is gegeven aan de mens. Juist omdat de Codex en ook de Ethica en de moraal het product zijn van de mens, daarom kan hij – de mens – te allen tijde beslissen wanneer hij het wel of niet toepast. De mens die het hoogste gezag voert, beslist ook wie wel en wie niet zal mogen genieten van zijn product, van deze rechten. De mens is heer en meester over het wetboek net zoals hij heer en meester is over alle andere producten die hij produceert met zijn grondstoffen in zijn fabrieken. Precies zoals hij beschikt en beslist over zijn materiële producten, zo bedeelt de mens zichzelf het recht toe om te beschikken en te beslissen over zijn geestelijke en culturele producten. Het gevaar ligt precies in de burgerlijke status van de wet. Dit is de verklaring van Rabbijn S.R. Hirsch zaliger.

Deze verklaring gaf mij de sleutel tot de verklaring van mijn probleem met Maimonides en het probleem in de Midrash. Een Noachied die de zeven regels toepast, maar dat doet omdat hij het logisch vindt, is op het niveau van burgerlijke wetten. Deze regels zijn het product van zijn logica en hij is heer en meester over deze regels. Hij heeft dan ook het recht om er zelf over te beslissen wanneer en in welke omstandigheden hij ze wel of niet zal toepassen.

Juist daarom verklaart de Rambam dat hij dan zeker niet de titel verwerft van ‘de Vrome onder de volkeren’. Hij is helemaal niet vroom want hij ontkent de G’ddelijke status van de regels die Hij de mensen voorgeschreven heeft. Dit is ook de oplossing van het verhaal in de Midrash. Hetgeen alle volkeren toen geweigerd hebben is niet het verbod zelf over de menselijke verhoudingen. Hetgeen ze weigeren dat is de G’ddelijke status van hetgeen zij de burgerlijke wetten noemen.

De Tora verbiedt te stelen, het burgerlijk wetboek verbiedt dat ook. Alleen is er een grotere kloof en een oneindig grotere afstand tussen het verbod ‘je mag niet stelen’ in de Tora en het verbod ‘je mag niet stelen’ in het burgerlijk wetboek dan tussen hemel en aarde. Deze leerstellingen van de Midrash en gecodificeerd door de Rambam en later door alle andere codificatoren is een heel erg ernstige en diep bewonderenswaardige benadering van de relatie van de mens met G’d. De gewone normale dagelijkse verhouding met de medemens is een puur G’ddelijke zaak. Je relatie tot G’d loopt via de medemens.

Dit is een revolutionaire visie op het begrip van godsdienst en ook tegelijkertijd op de essentiële waarde van de wet. Wetten moeten er zijn hoe dan ook, tegen wil en dank. Dat is geen punt en daar zal iedereen, wie dan ook en waar dan ook, ook mee akkoord gaan. Maar het meest belangrijke is niet zozeer de wet zelf, maar de status die aan de wet is toegekend. Persoonlijk heb ik daar echt diep over nagedacht en ik ben tot de conclusie gekomen dat mensen helemaal niet bij machte zijn om echt eerlijk te zijn als ze de G’ddelijke status van de wet niet erkennen. Het hindert en staat echte en ware eerlijkheid in de weg. Tenslotte is dan de mens zelf heer en meester over de wet en dat sluit iedere vorm van absolute eerlijkheid definitief uit. De mens is alleen en uitsluitend in staat om echt eerlijk te zijn, met zichzelf, met zijn medemens en met G’d, op voorwaarde dat hij de G’ddelijke status erkent van hetgeen men algemeen en ten onrechte de burgerlijke wetten noemt. Waar het om draait is dat men dan de wet een objectieve en absolute waarde moet toekennen. Net zoals Zijn bestaan absoluut is, zo zijn Zijn Wetten ook absoluut en G’ddelijk. Het zou niet anders kunnen, want deze wetten, die heeft Hij voorgeschreven. Met absoluut wordt bedoeld dat Hij bestaat uit zichzelf. Juist daarom is alles, wat dan ook, in ons bestaan afhankelijk van Hem.

Om het begrip ‘absoluut’ te illustreren geef ik meestal het voorbeeld van de warmte die het vuur uitstraalt. Als we water koken dan is dat water ook warm. Maar er is een hemelsbreed en onoverbrugbaar verschil met de warmte die van het vuur komt. Het vuur is ‘absoluut’ warm, het water niet. Met absoluut wordt bedoeld dat het vuur van zichzelf warm is. Het water wordt verwarmd en blijft warm zolang de uitstraling van het vuur op het water inwerkt. De ware toedracht van de zaak zit zo dat ook als het water kookt, ook dan is de warmte helemaal niet aan het water toe te schrijven, maar aan het vuur. In essentie is er ook dan voor het water niets veranderd. Het begrip absoluut houdt in dat de zaak niet verwekt wordt door een element dat van buitenaf op de zaak inwerkt.

Dragen we dit principe over op het begrip ‘Bestaan’ dan komt het erop neer, dat met ‘absoluut bestaan’ bedoeld wordt ‘Hij, die bestaat uit Zichzelf’! Alle schepselen zijn voor hun bestaan afhankelijk van elementen van buitenaf. Alles, wat dan ook, hangt af van de wet van ‘oorzaak en gevolg’. Alle schepselen getuigen, op de meest scherpe manier, over het absolute bestaan van Hem. Het feit dat ze er zijn bewijst dat Hij er is. Precies zoals warm water getuigt dat er vuur is. Want was er geen vuur dan kan het water ook helemaal niet warm zijn. Regelmatig ervaren we, in de actualiteit, de weerslag van het niet toekennen van de absolute G’ddelijke status, in het bijzonder aan het wetboek en überhaupt algemeen gezien aan het begrip en het principe zelf van de wet.

Bij voorbeeld: In juni 1967, tijdens de zesdaagse oorlog in Israël, is Charles de Gaulle heel erg te keer gegaan tegen Israël. Hij beschuldigde het Israëlische leger van agressie: “Jullie zijn de agressors, de oorlogstokers!” Hij baseerde deze beschuldiging op het feit dat het Israëlische leger inderdaad het eerst het vuur geopend had. Toen hebben ze De Gaulle een boekje onder zijn neus geduwd dat hij zelf geschreven had, over oorlogswetten en oorlogsregels. Hij zelf schrijft: “als een vijandig leger geconcentreerd en dreigend voor de grens staat, dan is dat een flagrante oorlogsverklaring. Daar mag je zonder meer zo op los schieten.” En iedereen wist in die tijd dat het leger van Nasser al zes maanden ‘geconcentreerd’ voor de grens stond. Dat was geen geheim. En in die tijd hield Nasser verschrikkelijke toespraken over wat hij van plan was met de bevolking van Israël te doen: “Ze allemaal in de zee gooien.” Hij stak dat helemaal niet onder stoelen of banken. Zijn bedoeling was het leger op te stoken en ze strijdvaardig te maken. Charles de Gaulle had daar dan ook geen wederantwoord op. Hij was wel moedig en eerlijk en heeft niet ‘rond de pot gedraaid’. Zijn reactie was: “Quand les intérêts de la nation sont en jeu, il n’y a pas de morale ni d’éthique” !! Als de belangen van de natie op het spel staan, dan bestaat er geen moraal en geen ethiek.

Dit verhaal bewijst en bevestigt het principe dat wij vanavond gepoogd hebben uiteen te zetten. Het is des temeer doorslaggevend omdat een president van een democratisch bewind het gedurfd heeft om zich op deze manier uit te drukken. Het bewijst op de meest scherpe manier dat het echte en ware geloof in G’d, indien echt en eerlijk bedoeld, te zoeken en te vinden is in de G’ddelijke status, die men aan het wetboek toekent.

De G-ddelijkheid van het recht
In onze eerste les hebben we de status van de wet behandeld. We hebben geprobeerd zo duidelijk mogelijk het verschil aan te tonen tussen de wet in het burgerlijk wetboek en diezelfde wet door G’d in de Tora voorgeschreven. Het burgerlijk wetboek is het product van de mens die juist daardoor heer en meester wordt over het recht. Dezelfde wet, voorgeschreven in de Tora, staat daar lijnrecht tegenover. Ook de gewone burgerlijke wet krijgt daarin een G’ddelijke status. Daarom zijn de wet en het recht in de Tora heer en meester over de mens op de meest absolute manier. De gewoonste en elementairste menselijke regels krijgen daardoor een objectieve waarde naar het uitdrukkelijke voorbeeld van de natuurwet. We hebben de gevolgen van deze twee definities voor de menselijke samenleving behandeld. Onder andere zou er dan ook geen verschil gemaakt mogen worden tussen het gedrag van de enkeling en dat van de staat.

In deze les wil ik aantonen dat het niet alleen maar gaat om de status van de wet. Deze status is op zich zelf al een heel erg revolutionair idee waarin G’d direct betrokken wordt bij de intermenselijke verhoudingen op alle gebieden van de maatschappij. Maar in wezen gaat het om veel meer. De gewone menselijke regels zoals eerlijkheid, respect voor de medemens en rechtvaardigheid zijn op zichzelf G’ddelijk. Het zijn in wezen G’ddelijke principes. Er bestaat een uiterst intiem verband tussen G’d en die gewone menselijke regels zoals de zeven Noachidische geboden. In dit verband zou ik naar een tekst willen verwijzen in Deuteronomium 10:17: “Want de Eeuwige uw G’d, is de G’d over alle G’ddelijke schepselen. Hij is de Heer over alle gezagvoerende schepselen, de Grote, de Machtige en de Ontzagwekkende G’d Die niemand bevoordeelt en geen steekpenningen aanneemt.”

Nu even een kleine toelichting op deze tekst waar de Tora drie verschillende namen gebruikt voor G’d:

het Tetragram,
de naam Elokiem en
de naam Adon.
De Joden kennen tien namen voor G’d en daarmee worden verschillende G’ddelijke functies bedoeld. Het Tetragram is eigenlijk een uitzonderlijke vervoeging van het werkwoord ‘zijn’ in alle drie tijden tegelijk. De bedoeling is: Hij Die was/is/zal zijn tegelijkertijd. Met andere woorden: Hij de Onbegrensde, Die niet gebonden is aan de begrenzingen van tijd en ruimte. Daarbij wordt met het Tetragram impliciet de functie van G’d bedoeld die met Zijn onbegrensde kracht alles in het ‘zijn’ roept, ‘ex-nihilo’, uit het niets, en alles doet voortbestaan en onderhoudt zolang Hij dat wil.

De naam Elokiem duidt op de functie waarbij Hij wetmatige structuren invoert, zowel in de hogere als in de lagere werelden. Bijv. In onze wereld de natuurwetten en de menselijke wetten zoals het recht. Het woord Elokiem wordt in de teksten ook gebruikt voor rechters die inderdaad de taak hebben om de rechtspraak te beoefenen. Als we nu weer naar de tekst kijken in het licht van deze korte toelichting over Zijn namen, dan zien we het volgende: want HaShem – dus de permanente Schepper, de Onbegrensde, de Almachtige, de Absolute – Hij is het Die de structuren bepaalt en de opdrachten van alle G’ddelijke wezens, de engelen. Hij is de Heer over alle heren (met heren wordt bedoeld alle gezagvoerende krachten waaronder ook de natuur). Ze functioneren allemaal als instrumenten in Zijn handen. Deze machtige, deze grote en sterke en meest ontzagwekkende G’d, Hij is niet omkoopbaar. Daarmee wil Hij, op een vlijmscherpe manier, ingaan tegen de praktijken van de meeste volkeren. Praktijken die eruit bestaan om veel eer aan Hem te betuigen, om mooie, ontzagwekkende, religieuze gebouwen op te richten, religieuze ceremoniën en rituelen in te voeren, enz. Waarbij men zichzelf het recht voorbehoudt om te beslissen over de verhoudingen met de medemens. Men zegt (stilzwijgend) tegen de Schepper “Jij bent Heer en Meester over de Hemel, maar hier op aarde hebben wij het voor het zeggen. Hier zijn wij de baas.” Men huldigt Hem in daartoe dienende gebouwen en ook op vastgestelde tijdstippen. Mensen zijn best bereid om aan deze dingen veel geld en energie te besteden. Al deze zaken zijn de mooie cadeautjes en steekpenningen die men Hem denkt aan te bieden. Juist vanwege deze tendensen en dit soort praktijken zegt Hij dat Hij niemand bevoordeelt en dat Hij niet omkoopbaar is. Maar wat Hij het belangrijkst vindt, zegt Hij in de volgende zin (Deuteronomium 10:18): “Die het recht beoefent voor wees en weduwe, de vreemdeling bemint en hem brood en kleren schenkt.” En in zin 19: “Bemint dus de vreemdeling, want gij zijt ook vreemdelingen geweest in het land van Egypte”. In de volgende zinnen (Deuteronomium 10 en 11 t/m zin 25) bedoelt Hij: “Jullie hebben het aan den lijve ondervonden dat Ik in Egypte ingegrepen heb voor het onrecht dat jullie werd aangedaan. Daarom stel Ik de onvoorwaardelijke eis dat jullie Mijn regels ook wat betreft het recht, de rechtspraak en de rechtvaardigheid letterlijk zullen toepassen. Jullie hebben de ervaring opgedaan bij de uittocht uit Egypte dat de regels van het menselijk recht een G’ddelijke zaak zijn, het zijn G’ddelijke regels.

Het is inderdaad zo dat de Tora helemaal geen civiele wetten erkent. Er bestaat een heel nauw verband tussen de heidense gedachte enerzijds dat de natuur los staat van G’d en zelfstandig functioneert en anderzijds het recht dat de mens zich toeëigent om zelf de principes van recht, moraal en ethiek vast te leggen, te bepalen. Heidendom en afgoderij werden voornamelijk om deze redenen ingevoerd. De mens wilde hier op aarde het opperste gezag voeren en in het verleden heeft deze ambitie geleid tot de meest primitieve vorm van afgoderij.

In deze moderne tijd in de beschaafde wereld, heeft diezelfde ambitie geleid tot een gecamoufleerde en geraffineerde vorm van afgoderij. Men heeft de oude afgod van zijn voetstuk gehaald en vervangen door een moderne afgod. Men heeft de oude afgod van zijn voetstuk gehaald en vervangen door een moderne afgod. Men heeft het de oude afgod vervangen met het menselijk intellect. In de plaats van die oude afgod heeft men het menselijk verstand op hetzelfde oude voetstuk neergezet. Het blijkt duidelijk uit de bovenvermelde bron (Deuteronomium) dat de menselijke regels aan Hem toe te schrijven zijn. Het zijn Zijn regels, gebaseerd op Zijn structuren; dezelfde structuren die Hij ingevoerd heeft in het heelal en in de natuur.

Ik zou nog in ditzelfde verband een andere tekst willen vermelden uit Genesis 18:19: “Ik erken hem (Abraham: er wordt hier bedoeld ‘ik hou van Hem’) omdat Hij aan zijn kinderen en Zijn huisgezin zal opdragen dat ze de wegen van de Eeuwige in acht zullen nemen en zullen hoeden: het in praktijk brengen van liefdadigheid, rechtvaardigheid en rechtspraak en daarvoor zal de Eeuwige aan Abraham brengen wat Hij hem beloofd heeft. In deze regels merken we ook heel duidelijk de intieme band van G’d met begrippen zoals liefdadigheid, recht en rechtvaardigheid. Uiteindelijk is deze aardse wereld ook de laatste wereld. Deze wereld heeft Hij het laatst geschapen en dat maakt deze fysieke wereld tot het einddoel in de Schepping. Als iemand op reis gaat dan rijdt hij soms langs steden en soms ook door verschillende landen. Maar daar waar hij uiteindelijk uitstapt is het eindstation, het doel van de reis. Er is een Midrash die deze regel inderdaad bevestigt. (Midrash Rabba – Genesis 19). De Midrash vertelt dat het in principe de bedoeling van de Schepper was om hier op aarde te wonen. Maar wat gebeurt er! Toen Adam en Eva zondigden en zich vergrepen aan het verbod om te genieten van de vrucht van de boom der kennis van goed en kwaad, toen trok Hij weg naar de eerste Hemel. Toen Kaïn zondigde en zich vergreep aan de broedermoord, toen trok Hij verder weg naar de tweede Hemel. Enosh en zijn generatie vergrepen zich aan afgoderij en toen trok Hij naar de derde Hemel. De generatie van de zondvloed vergreep zich aan diefstal en Hij trok verder weg naar de vierde Hemel. Met de toren van Babel trok Hij naar de vijfde Hemel. De Sedomieten zondigden door onrechtvaardige rechtspraken te beoefenen en Hij trok verder naar de zesde Hemel. In Egypte werd in ontucht geleefd, hetgeen blijkt uit het verhaal met Sarah (Genesis 12) en Hij trok nog verder weg naar de zevende Hemel.

Daarop kwamen er zeven Tsaddikiem (rechtvaardigen) en die brachten Hem terug naar deze wereld.

Dat waren Abraham, Isa’ak, Jakob, Levi, Kehoth, Amram en Moshe. De Maharal (Rabbijn in Praag geboren in Polen 1515, overleden in Praag 1609) onderzoekt deze Midrash en licht hem als volgt toe: Het gaat hier om de zeven Noachidische wetten. De bedoeling is dan ook erg duidelijk dat onze meest intieme verhouding met G’d afhangt van ons gedrag jegens onze medemens. Wij kunnen uit deze verhalen begrijpen dat zulke vergrijpen de aarde vervuilen en dat Hij er dan niet meer kan zijn. Ze is niet meer geschikt om te dienen als paleis voor Zijn G’ddelijke eer.

Uit het verhaal van Adam en Eva blijkt ook hoeveel belang Hij hecht aan de gewone menselijke verhoudingen. Hij, de Onbegrensde, de Almachtige, houdt zich met de meest gewone menselijke dingen bezig. Hij bezorgt een vrouw aan Adam en Hij zegent hun huwelijk in met de wens dat ze vruchtbaar zullen zijn en zich zullen vermenigvuldigen. Dat maakt juist de grootheid van de Schepper, dat Zijn allereerste belangstelling gericht is op wat er hier op aarde gebeurt en hoe de mensen zich gedragen. De meeste mensen denken dat het hun eigen zaken zijn waarover zij het liefst zelf beslissen en daarom loopt juist alles verkeerd. Het meest flagrante voorbeeld is de rechtspraak zoals die in Rusland beoefend werd. Mensen werden gewoon op de meest brutale manier op valse beschuldigingen gevangen gezet, gemarteld en ter dood veroordeeld.

Arthur Koestler vertelt in zijn boek ‘Le zéro et l’infini’ over een oude revolutiestrijder die ook naar aanleiding van een willekeurige valse beschuldiging gearresteerd werd. Deze oud-strijder stelde tijdens het zogenaamde proces de volgende vraag aan de rechtbank: “Wat heeft deze rechtspraak nog met recht te maken? Waar halen jullie het recht en het gezag vandaan om mensen zo maar af te slachten en dan nog onder het mom van ‘justitie’?” Hij kreeg het volgende antwoord: “Er zijn zoveel natuurrampen waarbij enorm veel mensen om het leven komen, zomaar, zonder reden, doelloos. Dat soort dingen wordt normaal gevonden. Wat wij hier doen is doelbewust bedoeld als experiment om een betere maatschappij te scheppen. Dan mogen wij toch zeker optreden met een absoluut gezag en beslissen over leven en dood van de burgers in het belang van de maatschappij?” Dat kan alleen maar gebeuren wanneer het opperste gezag aan de mens toegekend wordt.

In zijn analyse van de bovengenoemde Midrash verklaart de Maharal de structuur van de zeven Noachidische regels. Hij verdeelt ze in twee groepen:

a. drie wetten die de houding van de mens tegenover G’d bepalen, i.e.
ontucht
afgoderij,
het vloeken van G’d.

b. Drie wetten die de verhouding van de mens met z’n medemens regelen:
diefstal,
rechtspraak,
moord.

Hij verklaart verder dat G’d de sterkste band heeft gesmeed met de aardse wereld en in het bijzonder met de mens. Deze intieme band met G’d heeft de mens op drie niveaus gekregen.

Op het fysieke niveau,
op het geestelijke niveau en op het niveau waar de synthese tussen het lichamelijke en
het geestelijke wezen in de mens plaatsvindt.
G’d heeft de mens anders geschapen dan alle andere schepselen. Bij het scheppen van de dieren staat er geschreven (Genesis 1: 24): “En de aarde zal levende wezens voort-brengen.” Deze worden meteen geschapen als levende materie. Bij het scheppen van de mens was dat niet het geval. Daar staat geschreven en wordt ook toegelicht hoe het gegaan is (Genesis 2): “Toen schiep G’d de mens, stof uit de aarde en dan achteraf blies Hij hem, door zijn neusgaten, een levende ziel in en toen werd de mens een levend wezen.”

De ziel, het allereerste en ook het hoogste geestelijke niveau. De samensmelting van ziel en lichaam roept een nieuwe situatie in het leven: de synthese tussen twee verschillende, uiteenlopende materialen. Het is deze synthese dat mens genoemd wordt.

De Maharal illustreert dit met het bouwen van een huis waarbij verschillende materialen worden gebruikt: stenen en hout. Zodra echter het huis klaar is, is er geen sprake meer van stenen en hout, het is gewoon een huis. Het huis vertegenwoordigt de synthese van hout en stenen en dit wordt dan een nieuwe situatie. Als men het huis afbreekt dan komen we weer terecht in de oude situatie van twee verschillende elementen. Zo verklaart de Maharal de band die de mens met G’d heeft, op drie verschillende niveaus. Iemand die steelt, verbreekt de band met G’d op een zuiver fysiek niveau. Het recht en ook de rechtspraak is een zuiver geestelijke zaak. Door onrechtvaardig recht te spreken, verbreekt de mens de band met G’d op geestelijk niveau. Met doodslag en moord verbreekt men de band op het niveau van de synthese tussen ziel en lichaam. Zo geschiedt het ook in zijn relatie met G’d. Met ontucht verbreekt de mens zijn band met G’d op een zuiver fysiek niveau. Want ontucht is een zuiver fysieke zaak en heeft alleen maar een fysieke aanleiding. Met afgoderij verbreekt de mens zijn band met G’d op een zuiver geestelijk niveau. Want afgoderij is het enige vergrijp, dat je met de geest alleen kunt doen. Als iemand plannen maakt om in te breken, of voor getuigen verklaart dat hij van plan is om te stelen, dan is hij nog niet in overtreding. Totdat hij het echt doet! Maar als iemand voor getuigen verklaart dat hij in de een of andere vorm van afgoderij gelooft, dan is hij meteen strafbaar. Als iemand G’d vloekt, dan verbreekt hij de band met G’d in zijn synthese als mens. De kracht om te spreken vertegenwoordigt op de meest scherpe manier de synthese tussen lichaam en ziel.

De band met G’d maakt dat de mens de mogelijkheid heeft om goed en rechtschapen te zijn, en dit zowel in verband met G’d als in verband met de medemensen. De mens mag zich niet slecht gedragen, noch tegenover G’d, noch tegenover zijn medemens. Het begrip zonde is in het Hebreeuws vertaald: Cheth en het begrip cheth in het Hebreeuws betekent falen. Als de mens zondigt, dan faalt hij in zijn band met G’d, want de band wordt dan verbroken en dat is een falen. In het verhaal van David en Goliath wordt verteld hoe David haarscherp met zijn slinger op een doel kon mikken, zonder zelfs maar op een haarbreed te missen. Hier wordt ook het woord cheth gebruikt voor falen.

Zo zijn er nog veel meer passages in de Tora waaruit duidelijk blijkt, dat er een nauw verband bestaat tussen zondigen en falen. De moraal van de analyse van de Maharal is, dat ook wanneer iemand zondigt tegen zijn naaste, hij automatisch ook zondigt tegen G’d.

Het zevende gebod heb ik toegelicht. Het betreft het feit dat de mens à priori het principe moet accepteren dat hij begaafd is met de mogelijkheid zijn begeerten en ook zijn instincten te beheersen. Deze regel wordt ook in de laatste van de tien geboden naar voren gebracht. (Exodus 20:24). Overal in de Tora vinden we teksten terug waaruit de betrokkenheid van G’d met het aardse leven blijkt: Koning David – Psalm 136 – een lof- en danklied gericht tot G’d. In deze Psalm bezingt de psalmist de grootheid van de Schepper als Heer en Meester over alle krachten, als Schepper van Hemel en aarde met alle hemellichamen, Zijn activiteiten en Zijn bovennatuurlijk historisch ingrijpen bij de uittocht van het Joodse Volk uit Egypte; hoe Hij het Volk door de woestijn leidt en daar iedereen liquideert die zich tegen Zijn Volk verzet; hoe Hij achteraf het gebied van diezelfde mensen overdraagt aan Zijn Volk; hoe Hij ons altijd verlost heeft van onze verdrukkers en eindigt en besluit met de grootste lof aan G’d, omdat Hij persoonlijk voorziet in de behoefte aan voedsel en brood voor alle schepselen die van vlees en bloed gemaakt zijn. De Tora vertelt ook dat toen Eva een kindje kreeg, ze hem Kaïn noemde. “Want”, zo zei ze “ik heb een kindje verworven samen met G’d.” In het Hebreeuws is het woord Kaïn afgeleid van kinjan = verwerven of zich eigen maken.

Bij het verwekken van een kind zijn er drie compagnons – dit vertelt de Talmoed in toelichting op deze zin in Genesis 4:1: de vader, de moeder en G’d. Het meest belangrijke krijgt het kindje van Hem: de ziel. Als de mens overlijdt neemt G’d Zijn deel terug en hetgeen overblijft is van de ouders. Het meest essentiële en het meest waardevolle in de mens krijgt hij van G’d. Als de mensen met liefde bezig zijn, denken ze aan alles behalve aan Hem. Maar Chava (Eva), de vrouw van Adam, wist het wel en zij was Hem daar heel erg dankbaar voor. Waar het uiteindelijk op neer komt met de zeven Noachidische geboden, is dat men moet erkennen en inzien hoe zeer Hij betrokken is bij alle gewone aardse dingen, bij alles hier op aarde en in de natuur. Het is zo dat in de Schepping alles geschiedt naar de wil en onder het gezag van Hem Die het allemaal geschapen heeft. Alles functioneert in Zijn handen als een instrument zoals de bijl in de handen van de houtakker. Van de mens, het enige schepsel dat vrij is om te beslissen, wordt verwacht dat hij dat zal inzien en erkennen en de regels zal toepassen in zijn dagelijks leven. Op die manier functioneert de mens en leeft hij in dienst van G’d. Maar dat geschiedt dan vrijwillig met hart en ziel.

Het Democratisch systeem en de G’ddelijke Waarden
In het vijfde boek van de Tora, 1:17 staat het volgende geschreven: “Jullie zullen niemand bevoordelen bij een rechtszaak, zowel de kleine als de grote rechtszaak zullen jullie aanhoren en behandelen; jullie zullen voor geen mens bang zijn want “het recht hoort G’d toe en de moeilijkste zaken zullen jullie Mij voorleggen en Ik zal deze aanhoren en behandelen.” Deze zin en deze opdracht worden gericht aan diegenen die bevoegd zijn om rechters te benoemen. Want als zij niet de geschikte mensen benoemen en dat betekent mensen die:

a) de kennis bezitten en bevoegd zijn om te berechten en
b) mensen die moedig, integer en niet bang zijn voor wie dan ook.

Doen we dat niet, dan worden alle afwijkingen en onrechtvaardigheden waaraan deze rechters zich vergrijpen, toegeschreven aan de gezagvoerenden die deze rechters benoemd hebben. Zo erg kwetsbaar en delicaat is de G’ddelijkheid van de Wet die de leefregels onder de mensen bepaalt. Deze mensen, die rechters benoemen, zijn net zo verantwoordelijk voor de rechtvaardige toepassing van de Wet als de rechters zelf die de uitspraak doen. Zowel de gezagvoerenden, die belast zijn met het benoemen van de rechters, als de rechters zelf moeten weten dat ze optreden in dienst van de Schepper. Want rechtspraak is een zuiver religieuze, een zuiver G’ddelijke zaak. Onze relatie met G’d is heel erg intiem verbonden met onze relatie met de medemens. Onze relatie met G’d wordt getoetst aan onze relatie met de medemens.

In onze samenleving heeft men het recht in handen gelegd van de mens. Hij, de mens, is heer en meester over het recht en het recht is zijn product.

Het recht is een wetenschap en is mettertijd uitgegroeid tot een groot en volumineus burgerlijk wetboek. Maar het feit dat de mens zich het recht toegeëigend heeft, bewijst op de meest frappante manier dat de mens op de verschrikkelijkste wijze in opstand is gekomen tegen G’d. Daarbij kunnen de mensen nog zoveel spreken in naam van G’d. Dit verandert verder niets aan de zaak. Ik denk dat we deze regel in vorige hoofdstukken erg duidelijk gemaakt hebben. Volgens deze regel kan ook geen onderscheid gemaakt worden tussen ‘la raison d’état’ en de plichten van de gewone mens. ‘La raison d’état’ is alleen maar mogelijk omdat de staat (état) de baas is en het opperste gezag voert, ook over het wetboek en het recht.

De Tora draagt ons – ook aan de Noachieden – de wet en het recht op als opperste gezag. Dat maakt dat de staat en de enkeling dezelfde plichten en dezelfde rechten hebben. Hetgeen de individuele mens niet mag, dat mag ook de staat niet. We weten dat Napoleon het Consistoire ingevoerd heeft. Alle religieuze instellingen werden staatsinstellingen en op die manier werden ze tegelijkertijd ondergeschikt aan de mens. Ze waanden zich zo de baas over G’d zelf, G’d behoede! Koning David, in Psalm 1, heeft het over de ideale individuele mens en daarna in Psalm 2 behandelt hij de plichten van de volkeren als staten. Die zijn precies dezelfde als voor de enkeling. Hetgeen de individu niet mag, mag ook de staat niet.

Dit neemt niet weg dat in onze samenleving het principe van de ‘raison d’état’ erkend wordt als de laatste waarheid. Niemand trekt deze schijnwaarheid in twijfel. Ik heb het verhaal verteld over De Gaulle, hoe hij dit openlijk en in het openbaar toegegeven heeft. Hij zei toen dat als het belang van de staat in het gedrang komt en op het spel staat, de moraal en de ethica dan niet meer tellen. Toch is De Gaulle uniek in de geschiedenis. Hij heeft de moed opgebracht om het onomwonden, openhartig toe te geven. Hij heeft niet geprobeerd om het op een diplomatieke manier goed te praten. Ik zou het eigenlijk in hoofdzaak willen hebben over zaken die in wezen altijd en overal erkend worden als zijnde G’ddelijke waarden. Want ook over deze zuiver G’ddelijke regels en waarden hebben de mensen zich meester gemaakt zoals we dat hier verderop zullen toelichten. Zo constateren we in de Tora drie geboden, waarbij ons de opdracht gegeven wordt liever te sterven dan ze te overtreden, i.e.:

1. afgoderij
2. ontucht, overspel of incest
3. doodslag.

Wordt iemand bijv. tot afgoderij, ontucht, overspel of moord gedwongen onder bedreiging van zijn leven, dan moet hij zijn leven geven en geen overtreding begaan. Afgoderij hebben we in les 2 behandeld. We hebben ook de mentaliteit van de heidenen behandeld. We hebben gepoogd duidelijk te maken met teksten uit de profeten hoe erg de moderne samenleving verzonken is in afgoderij. Het gebeurt in onze tijd op een gecamoufleerde manier. Ik zou willen zeggen ‘pijnloos’, zonder argwaan, zonder dat de mensen het beseffen. Dat maakt de zaak in zekere zin veel erger en veel gevaarlijker want de meeste mensen weten helemaal niet waar ze mee bezig zijn.

De Profeet Isaï definieert de mentaliteit van de heidenen in hoofdstuk 2:8: “Zij buigen voor het product van hun handen.” Ook in hoofdstuk 44: 9-17 brengt de profeet deze mentaliteit erg scherp en uitvoerig naar voren. Hij vertelt in detail hoe het afgodsbeeld gemaakt wordt en als het ‘product’ klaar is, dan gaat de producent er voor knielen. Ze knielen voor hun handwerk. Dit principe leeft nog tot in onze zogenoemde moderne samenleving.

Het verhaal van De Gaulle bewijst het. Het zijn niet de G’ddelijke waarden, noch niet eens de menselijke waarden zoals recht, moraal en ethica, die het laatste woord hebben. Het is het belang van de staat, de economie, het handwerk van de mensen, dat heeft het laatste woord en daarvoor buigt en knielt de mens. Men sluit vriendschap of men haat mensen of volkeren gewoon vanwege het economische belang. Oorlog wordt verklaard en ontketend vanwege het belang van het genot van geld of welk belang dan ook. Afgoderij is een direct G’ddelijk verbod en niemand heeft dat ooit in twijfel getrokken. Maar in onze tijd gebeurt het onder het mom van de wetenschap. Men wekt de indruk dat men helemaal niet met heidendom bezig is. We leven in een tijd waar de diplomatie overheerst op alle gebieden. Men dient het op een handige manier op en dat noemt Koning David in Psalm 144 tot twee keer toe! gewoon liegen.

Hetzelfde gebeurt op het gebied van ontucht, wat vroeg of laat in directe lijn naar de legalisatie van incest leidt. Geslachtelijke verhoudingen zijn zuiver G’ddelijke regels en ook dit werd in het verleden als zodanig erkend. In onze moderne tijd heeft men dit gebied ook ondergeschikt gemaakt aan het gezag van de mens en aan de staat. De mens beslist en de staat regelt hoe en op welke manier men het geslachtsleven zal inrichten. Het geslachtsleven, afgoderij en doodslag zijn zuiver G’ddelijke zaken. Dat hebben de mensen, tenminste officieel, altijd erkend en toegegeven. De mensen hebben deze zaken helemaal onder het gezag van de staat gebracht. Homofilie, abortus, overspel, euthanasie – het is allemaal toegestaan, gelegaliseerd en wordt wettelijk geregeld. De weg naar de legalisatie van incest is nu vrij, want als men A zegt, dan zegt men uiteindelijk ook B.

Nu beweren ze dat ze heer en meester zijn over hun eigen lichaam. Wat staat er dan nog in de weg om incest wettelijk toe te staan! Als beide partijen akkoord gaan, dan doen ze toch niemand kwaad! Ik zie het zo komen, het is maar een kwestie van tijd en wennen aan het idee! Of er moet iets gebeuren zoals Aids bijv.! Hoe dan ook, een G’ddelijk ingrijpen om de mensen tot bezinning te brengen, zodat ze zich tenslotte zullen afvragen: “waar zijn wij eigenlijk mee bezig.” Maar zolang er niets gebeurt zijn ze nu heel zeker op weg naar de legalisatie van incest. Dit leidt geen twijfel. We merken, zien en horen dagelijks wat er allemaal gebeurt. Op de meest diplomatieke manier worden deze praktijken opgediend in de naam van de rechten en van de vrijheid van de mens. In essentie heeft het daar helemaal niets mee te maken. Hetzelfde geldt voor doodslag, voor moord. Abortus is en blijft doodslag, net als iedere andere vorm van onderbreken van leven! Dit geldt ook voor zekere praktijken van transplantatie van organen. De eerst harttransplantatie werd gedaan door dr. Barnard in Kaapstad. De media hadden indertijd het bericht doorgegeven als zijnde een grote sprong in de vooruitgang van de geneeskunde. De meeste mensen hadden grote bewondering voor deze buitengewone prestatie. En, zoals iedereen, had ik ook, in ieder geval tijdelijk, grote bewondering voor deze zaak. Maar na de zaak kritisch bekeken te hebben, kwam de vraag bij mij op: “maar opdat dat hart nog kon dienen, moest het nog leven. Dan betekent dat, dat de donor nog in leven was, want als hij echt dood was geweest, dan kon dit hart niet meer functioneren.” Toen kwam onmiddellijk het idee in mij op dat we zeker, binnen afzienbare tijd, te horen zouden krijgen dat men de normen voor het constateren van het overlijden, veranderd had. Drie weken later, inderdaad, kwam het bericht via radio en de kranten over de ‘klinische dood’. Maar volgens de regels die tot dan toe van kracht waren, leefde dit mens nog en als ze dan toch het hart verwijderen, dan is dat gewoon moord. Dit soort misdaad wordt in onze moderne tijd ‘geneeskunde’ genoemd. In die eerste tijd was dat nog een dubbele moord, want ook de ontvanger kon toen niet met een vreemd hart leven; dat had te maken met afstoting. Met zijn eigen hart zou deze patiënt het veel langer gerekt hebben.

Zo is abortus ook flagrante doodslag, want de foetus is al bezield met de ontvangenis. Het is een volwaardig persoon, want de persoonlijkheid heeft met de ziel te maken en niet met het lichaam of met het bewustzijn. Deze volwaardige persoon is blijkbaar geen heer en meester over zijn lichaam!! Het is nog onmondig en kan zijn verontwaardiging en zijn leed niet luidkeels te kennen geven!! Een ander geval van moord en doodslag is hetgeen men euthanasie noemt. En dan beweren ze dat ze een goede, menslievende dood geven, want het slachtoffer smeekt er om. Maar dit slachtoffer zelf heeft daar niet over te beslissen, want het lichaam is niet het eigendom van de mens. Het menselijk lichaam is het eigendom van G’d en Hij beslist wat met het lichaam wel en wat er niet mee gedaan mag worden. Maar de mens en de staat hebben zich het eigendomsrecht toegeëigend over het menselijk lichaam. Hij, de Schepper, heeft aan de mens eigendomsrecht toegekend over de materiële goederen van deze aarde. Zo is er in de mens zelf een kracht waarover hij beschikt en dat is zijn werkkracht. Die kan en mag hij verkopen, want die heeft een economische waarde. Maar daar houdt het mee op. Over zijn lichaam en over zijn organen heeft de mens geen enkel eigendomsrecht!

Hetgeen onze tijd bijzonder kenmerkt is niet alleen maar beperkt tot het zich toe schrijven van het opperste gezag over het recht, de justitie en de economie. Maar ook over waarden die te allen tijde, ook in de middel eeuwen gerespecteerd werden en universeel erkend werden als G’ddelijke waarden, zoals het leven, het huwelijk, de voortplanting en de zeden. Al deze G’ddelijke waarden heeft de staat, en vooral de democratische staat, onder haar absolute gezag ondergeschikt gemaakt. Over deze meest essentiële levenswaarden heerst, regeert, en beslist de democratie op de meest brutale en verschrikkelijke dictatoriale manier. Dit alles onder het mom van de menselijke vrijheid. Over de meest essentiële Mens-Goddelijke regels zoals euthanasie, abortus, de klinische doodverklaring, seksualiteit en homoseksualiteit daar beslist de DEMOCRATISCHE staat over.

De mens heeft zich op die manier ook op dat zuiver G’ddelijke gebied het allerhoogste, opperste gezag toegeëigend. Dit is een brutaliteit en wekt de verschrikkelijkste vormen van wreedheid in de hand. Het is een verschrikkelijke wreedheid om het leven van een mens te onderbreken, op welke manier dan ook. Het is een meest misdadige wreedheid als deze moordpraktijken nog op de koop toe gelegaliseerd worden. En wat het nog meer crimineel maakt en het toppunt is van hypocrisie, is dat het allemaal voorgespiegeld wordt als liefdadigheid, vrijheid en rechten. Het meest paradoxale (schijnbaar paradoxale) van de zaak is dat het juist de democratie is die al deze afschuwelijke wreedheden ingevoerd heeft. Het doet me denken aan iemand die een etiketje met het opschrift ‘limonade’ plakt op een fles gevuld met zwavelzuur. Hij mengt dan de inhoud van de fles met een grote hoeveelheid honing om het aantrekkelijk te maken! Dit is overigens ook de ergste en meest verschrikkelijke degradatie en vernedering van de mens. Men doet zaken met het lichaam van de mens en met zijn organen. Het lichaam is vernederd tot de status van materiële goederen die verhandeld kunnen worden net zoals alle andere commerciële transacties.

Persoonlijk zie ik de situatie nu veel erger in dan in de tijd van het slavernij, want de mensen zien het niet. Ze worden met dit soort schijnwaarheden opgevoed en grootgebracht. In de allereerste plaats erkent men het menselijke gezag, de staat, als het allerhoogste gezag. Daarna vangt men de mensen door tegen hen te zeggen, dat ze heer en meester zijn over hun lichaam. Dat horen ze graag, want dat vleit hun hoogmoed. De slaven wisten en beseften dat ze verdrukt en uitgebuit werden. Ze ondervonden de pijn en het leed fysiek, in hun lichaam. Nu moeten de mensen nadenken en hun verstand gebruiken, want het gaat om de ziel en dat merken ze niet. De grote meerderheid van de mensen accepteert deze dingen als een vanzelfsprekende en logische zaak en niemand verzet zich daartegen. Ze vinden het nog fijn ook. De bron van dit euvel ligt in, en begint met, het zich toe eigenen van het recht. Daar begint het mee en dat is het uitgangspunt van alle kwalen die het mensdom nu treffen.

Onze leermeester Moshe waarschuwt het Joodse Volk tegen dit verschrikkelijke virus. In het vijfde boek van de Tora, hoofdstuk 8 – Deuteronomium – is het hele hoofdstuk één en al waarschuwing over dit punt. Het Joodse Volk stond toen op het punt om de Jordaan over te steken. In die tijd zegt Moshe tegen het Volk: “Vergeten jullie nooit hetgeen jullie hier in de woestijn ervaren hebben. Hier hebben jullie alles direct van Hem gekregen: het manna – het voedsel – hebben jullie uit de hemel gekregen. Zo ook de waterbron die overal met jullie meegereisd is. Jullie hebben niet moeten ploegen, zaaien, dorsen, enz. enz.. Jullie kleren en schoenen zijn met jullie meegegroeid en altijd nieuw gebleven. Jullie hebben alles cadeau gekregen. Jullie konden je volledig wijden aan de studie van de Tora. Daar waren jullie veertig jaar mee bezig. Maar, jullie moeten weten wat er nu gaat gebeuren: jullie gaan nu naar het Beloofde Land. Daar gaan jullie moeten ploegen, zaaien, huizen bouwen, fabrieken oprichten en zaken doen. Jullie zullen daar grote rijkdommen verwerven zoals goud, zilver en geld. Jullie zullen een economische macht worden en ook een strategische macht om die rijkdom te beschermen.” En dan waarschuwt Moshe er voor: “Letten jullie op, want jullie zullen al die macht toeschrijven aan jullie eigen kracht en jullie zullen zeggen: ‘mijn intellectuele capaciteit en mijn fysieke kracht hebben mij deze macht en deze rijkdom bezorgd. Wij hebben het voor elkaar gekregen.’ En wat gebeurt er dan: jullie worden hoogmoedig en jullie vergeten meteen de Eeuwige, jullie G’d.”

Deze waarschuwing is machtig en heel erg diep. Hetgeen hij zegt tegen het Volk komt erop neer dat, zodra in jouw hersenen de gedachte op komt dat je economische succes en zegen toe te schrijven zijn aan je eigen kracht, op datzelfde moment vergeet je G’d en uiteindelijk kom je tegen Hem in opstand. Dan kun je nog zoveel bidden en studeren, maar op den duur houd je daar ook mee op, want het is tegenstrijdig. Zo schrijft Koning David in Psalm 139: “Alleen Jij weet waaraan de kracht toe te schrijven is die de mens bezit om te zitten en om op te staan. Hij vermeldt inderdaad de twee meest eenvoudige functies van de mens, zoals zitten en opstaan. Koning David bedoelt dat ook de krachten in de mens alleen maar functioneren, omdat Hij dat wil. Bij alle functies van de mens is G’d betrokken, het is met Zijn wil en met Zijn kracht, dat onze krachten functioneren. Het onderscheid is dat wij het konden zien in de woestijn, want daar heeft Hij het onthuld. Koning David stelt heel duidelijk, dat geen mens ooit zal kunnen verklaren, op wat voor manier dan ook, hoe de krachten in de mens functioneren en waar ze vandaan komen.

Ik ben een keer gaan wandelen in New York in het Rockefeller centrum. Daar tussen die wolkenkrabbers merk je de invloed van die economische macht op de mens. Je ondergaat het aan den lijve. Wat blijft er nog over van een mens naast gebouwen van 40 tot 50 verdiepingen. Ik besloot toen er nooit meer naar toe te gaan. Rabbijn Samson Rafaël Hirsch zaliger, maakt de volgende opmerking in zijn commentaar op de Tora, Genesis 4: 17: “Hij (Kaïn) bouwde een stad en noemde deze stad naar zijn zoon Henoch.” Rabbijn S.R. Hirsch zaliger zegt het volgende: “Kaïn was de eerste moordenaar, hij dacht meteen aan macht. En het was juist hij, als eerste, die op de gedachte gekomen is om een stad te op te richten. In zijn hoogmoed heeft deze mens zich het recht en de macht toegeëigend om te beslissen en te beschikken over het leven van een ander. Diezelfde mens, Kaïn, heeft zijn ambitie naar macht tentoongespreid door het bouwen en het oprichten van een stad.”

Zo vertelt Hij in het boek Daniël over de hoogmoed van Nebukadnetzar. Deze had zijn paleis opgericht op een berg en van zijn terras kon hij heel Babel overzien. Dat heeft hij doelbewust gedaan, want dat was zijn grootste genot. Zijn grootste plezier was op en neer te wandelen op zijn terras. Als hij neerkeek op het panorama van Babel, genoot hij van de gedachte: dit grote, roemrijke en machtige keizerrijk heb ik opgericht met mijn kracht. Dat streelde zijn hoogmoed en daar voelde hij zich blijkbaar heel erg gelukkig mee.

Tot tweemaal toe herhaalt Moshe: “Vergeten jullie nooit, dat Hij jullie gedurende veertig jaar hier in de woestijn van A tot Z verzorgd heeft.” Wat hij bedoelt is erg duidelijk: “Herinner je dat G’d op verschillende manieren bewezen heeft hoe Hij direct de mensen kan voeden, beschermen en verzorgen. Dat hebben jullie veertig jaar lang ondergaan. Maar Hij kan het ook op een verborgen manier doen, waarbij inderdaad het gevaar dreigt dat jullie zullen gaan denken, dat jullie die macht zelf creëren.” Het Beloofde Land is voor het Joodse Volk een grote uitdaging. Het Volk moet daar een nationaal leven leiden met een leger, een strategische macht. Maar ook met een economische macht. Het moet allemaal gebeuren en jullie moeten weten dat jullie op al deze gebieden succes zullen boeken. De uitdaging is dat jullie zullen weten en erkennen dat dit economische en strategische succes gelijk staat aan de manna die uit de hemel gevallen is in de woestijn. Laat je niet verleiden door een gevoel van hoogmoed en schrijf niets toe aan je eigen kracht, want zodra dat gebeurt dan gaat alles mis lopen en dan gaan jullie in verbanning onder de volkeren. Dat bedoelt ook de Profeet Isaï 2: 5: “Het huis van Jakob gaan jullie in het licht van HaShem.” De profeet bedoelt daarmee dat ze in hun beroepsactiviteiten en in al hun leidinggevende functies er bewust van zullen zijn dat ze het allemaal van Hem krijgen. Op die manier verloopt heel hun levenswandel in het licht van G’d.

Het is niet alleen in de synagoge of in het leerhuis of in welke religieuze instelling dan ook dat iemand met Hem verbonden wordt. De meest echte band met de Schepper wordt verwerkelijkt in het dagelijks leven, in de dagelijkse gang van zaken. Waar het om gaat is dat men Hem zal zien, dat men Hem zal betrekken bij alle situaties van het dagelijkse leven. Of erkent men de Schepper en dit houdt in dat Hij het opperste gezag voert over alles en iedereen, of anders is het alternatief dat men het opperste gezag toeschrijft aan de mens, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. En uiteindelijk gaan ze hun gezag ook uitbreiden over de zuiver G’ddelijke waarden. Van dit verschrikkelijke verschijnsel zijn wij, in onze tijd, getuigen.

De eerlijkheid van de mens

Ik wil graag wat dieper ingaan op de details. Er is sprake van de zeven meest belangrijke regels en ik heb deze toegelicht naar de analyse van de Maharal, zaliger. Drie regels bepalen onze verhouding tot de medemens, drie andere regels bepalen onze verhouding met G’d. Ontucht, incest, overspel en homofilie, zijn allemaal directe overtredingen tegen G’d, net als afgoderij of het vloeken van G’d. Als mensen durven beweren dat ze daar zelf over beschikken, omdat hun lichaam hun eigendom is, dan hebben ze het helemaal mis.

Diefstal, moord en het invoeren van rechtspraak horen tot de regels die onze gedragslijn met de medemens bepalen. De zevende regel draait rond het principe zelf om onze begeertes en instincten te beheersen.

Onze band met G’d en ook met de mensen vindt plaats op drie niveaus:

fysiek,
geestelijk en
de synthese tussen deze twee: de mens als geest en lichaam in één eenheid.
Als iemand een ander onrecht aandoet, dan wordt de band met de mens verbroken op het geestelijke niveau. Het recht is een geestelijke zaak. Met diefstal wordt de band verbroken op zuiver fysiek gebied.

Met doodslag wordt de band op het niveau van de synthese tussen ziel en lichaam verbroken. De band tussen ziel en lichaam wordt dan aangetast en geweld aan gedaan.
Met afgoderij wordt de geestelijke band met G’d verbroken.
Met ontucht wordt de band met G’d verbroken op het zuiver fysieke niveau en
bij het vloeken van G’d wordt de band met Hem verbroken op het niveau van de synthese tussen ziel en lichaam.
Dit zijn de hoofdprincipes en ook de rechtlijnen voor de mens op alle gebieden en op alle niveaus van het leven. De Talmoed vermeldt in detail zo’n dertig mitswot voor Noachieden zoals bijv. Het eren van vader en moeder. Liefdadigheid en hulpvaardigheid behoren überhaupt tot de menselijke plichten. Begrippen zoals aalmoezen, liefdadigheid, filantropie zijn algemeen bekend. Ook liefdadigheid in verband met het bieden van hulp aan volledig onbemiddelde mensen. In de Tora valt dit allemaal onder het Hebreeuwse begrip van ‘Tsedaka”. Het stamwoord van ‘Tsedaka” is ‘tsedek’ waarvan de vertaling is ‘recht’ of ‘rechtvaardigheid’. Hoe dan ook zijn de zeven Noachidische regels gericht en gebaseerd op logische en intellectuele regels en uitgangspunten. De Talmoed vermeld en definieert het princiep van rechtvaardigheid naar de regel van wat je niet graag hebt dat men jouw aandoet doe het den anderen niet aan. Maar tegelijkertijd zal men weten en leren accepteren dat deze logische regels voorgeschreven zijn door de Schepper van hemel en aarde met een uitdrukkelijke G-ddlijke Status.

Het begrip aalmoes en liefdadigheid in deze zin wordt niet in de Tora gebruikt. Inderdaad is het zo dat het begrip aalmoes en liefdadigheid bedoelt dat het geen plicht is. Het is fijn om de armen een aalmoes te geven, het is weldadig. Met andere woorden: je bent er niet toe verplicht.

De Tora heeft aan het Joodse Volk erg veel plichten opgelegd in dat verband, o.a. bij de oogst. Bij het maaien moest men een deel van het graan laten staan voor de armen; die mochten het maaien. Bij het schoven binden mocht men de aren, die men toevallig liet vallen, niet meer oprapen. En bij het ophalen van de schoven mocht men niet teruglopen om een schoof op te halen die men daar toevallig vergeten was. Deze zaak wordt zeer duidelijk verteld in het verhaal van Ruth, de Moabitische. Op die manier konden de meest onbemiddelde en arme lui direct aan eten geraken. Het verwaarlozen of nalaten om deze resten op het veld achter te laten voor de armen wordt in de Talmoed vermeld als diefstal; men besteelt de arme lui. Dit bewijst op een ondubbelzinnige manier dat het hulp bieden aan behoeftigen een juridische plicht is.

In de Joodse wet, als iemand om eten vraagt, is het verboden om eerst een onderzoek in te stellen of dit verlangen wel terecht is. Men is verplicht om meteen eten te geven, zodra iemand dat vraagt. Iemand zou van honger om kunnen komen voordat wij klaar zijn met het onderzoek. Vraagt iemand om een lening of om meubilair, dan mag je wel onderzoeken of daar echt behoefte aan is.

In iedere Joodse gemeenschap moeten er instellingen opgericht worden waar behoeftigen meteen kunnen eten en ook waar mensen geld kunnen lenen zonder interest. De Talmoed vertelt dat Hij, de Schepper van Hemel en aarde, Zich bezighoudt met hulp bieden. Dit wordt bewezen uit de teksten van de Tora. In Genesis 3:21 wordt verteld dat G’d kleren gemaakt heeft voor Adam en Eva en dit direct na de zonde. In Genesis 18:1 wordt verteld dat G’d na de besnijdenis, blijkbaar de derde dag, toen Abraham heel ziek was, naar hem toekwam op ziekenbezoek. In Genesis 25:11 wordt verteld dat G’d na het heengaan van Abraham naar z’n zoon Yitschak toekwam om hem te zegenen, te troosten. Hij troost de rouwenden. In Deuteronomium 34:6 wordt verteld: “En Hij, G’d, begroef hem (Moshe) in het dal in het land Moab, tegenover Beth Pe’or. En niemand kent zijn graf tot op deze dag.” Hij, G’d, begraaft de doden. Dat is het zoveelste en het meest overtuigende bewijs dat de gewone menselijke regels G’ddelijk zijn. Hij Zelf gedraagt zich naar deze regels. De hele Schepping getuigt erover dat Hij dit Heelal met alle ontelbare Schepselen in het leven geroepen heeft en onderhoudt. Van het kleinste micro-organisme tot en met het grootste macro-organisme verzorgt en onderhoudt Hij alles.

Hulpvaardigheid, goedheid, toewijding en disponibiliteit zijn de grondwetten van de Schepping. Met deze regels heeft Hij, de Schepper, dit allemaal geschapen. Daarom is het ondenkbaar, dat men zich zou vergrijpen aan deze regels zonder zijn eigen bestaan en het bestaan in de ruimste zin van het woord, in gevaar te brengen. Het eren van vader en moeder getuigt erg scherp over de betrokkenheid van de Schepper bij de menselijke waarden. Bij het verwekken van een mens is Hij heel erg intiem betrokken, want het meest belangrijke van de mens – de ziel – die komt direct van Hem. De Talmoed vertelt over een spreekwoord in de mond van het volk: “De wijn is het eigendom van de heer des huizes en toch danken wij degene die de wijn inschenkt.” Precies zo is het ook met ouders. Wanneer ouders een kind verwekken, is dat kind het eigendom van de Heer en Meester over het Heelal en toch zijn wij onze ouders dank verschuldigd.

Zo vertelt Eva bij de geboorte van Kaïn waarom zij hem zo noemt. Het woord Kaïn is afgeleid van het Hebreeuwse stamwoord ‘kano’ = verwerven of kopen. Zo zegt zij in Genesis 4:1: “Ik heb een man (persoon) verworven met HaShem (G’d). En de Talmoed vertelt dat er drie compagnons zijn bij het verwekken van een mens. Zekere materialen komen van de vader, andere materialen van de moeder. De ziel komt van G’d. Bij het overlijden zegt G’d tegen de ouders: “Ik neem Mijn deel terug, maar het lichaam is jullie aandeel, dat blijft hier.”

De Talmoed vertelt ook over een discussie tussen één van de grootste Joodse leermeesters uit de tijd, ca 130 jaar na de verwoesting van de Tempel door de Romeinen, en de toenmalige keizer van Rome, Antoninus. Rabbi Jehoeda Hanassi (de Prins) dacht dat de ziel in het lichaam treedt met de geboorte. Antoninus daarentegen was van mening dat dit meteen met de conceptie gebeurde. Uiteindelijk heeft Rabbi Jehoeda Hanassi toegegeven dat de keizer gelijk had. Antoninus ging dagelijks in het geheim via een onderaardse tunnel naar het huis van de Rabbi om daar te leren. Achteraf heeft Rabbi Jehoeda verwezen naar een tekst in het boek van Job 10:12, waaruit bleek, dat de ziel er inderdaad meteen is bij de conceptie. Deze gewone menselijke regels zijn veel belangrijker dan de mensen überhaupt beseffen en dat is erg jammer.

Zo vertelt Channa in Samuel 2:9 in haar profetie: “niet met fysieke kracht overwint de mens.” Deze regel is heel erg logisch want met fysiek geweld kun je een probleem opschuiven of verdringen, maar in geen geval oplossen. Het probleem zal weer naar de oppervlakte komen een tijd later, maar dan nog veel moeilijker en ingewikkelder. Men geeft misschien wel toe aan geweld, omdat men dan geen andere keuze heeft. Alleen, het euvel is niet uit de wereld; het is erger geworden. Uiteindelijk moet het systeem, dat op geweld steunt, in elkaar storten.

We hebben het nu in onze tijd ervaren hoe het Marxisme ingestort is. Niemand heeft hun geweld aangedaan. Het is uit zichzelf in elkaar gestort. Dit is een actueel en reëel voorbeeld en spreekt voor zichzelf. De Talmoed vertelt: “Hetgeen waar is houdt stand en zet door, hetgeen niet waar is moet verdwijnen en kan zich uiteindelijk niet handhaven.” Zo is ook het kruisen of steriliseren van dieren Noachieden verboden. Hij, de Schepper, heeft aan de mens eigendomsrecht toegekend over de dieren. Ook heeft Hij toegestaan dat men het dier mag slachten en eten. Ook alle fysieke materie van het dier mag de mens zich eigen maken voor gebruik. Maar Hij heeft wel wreedheid jegens dieren verboden en dat op de meest absolute manier. Zo is het ook verboden te manipuleren met het soort. Het soort is een zuiver G’ddelijke zaak en dat geldt ook voor de plantenwereld. Het is ook verboden planten en bomen te kruisen of te enten. Nachmanides licht dit verbod toe op de volgende manier: “Alles wat eeuwig is, is G’ddelijk en daar hebben mensen geen recht of gezag over. Het individu vergaat, maar het soort blijft eeuwig voortbestaan en daarom is het soort, op wat voor gebied dan ook – planten, dieren of mensen – een zuiver G’ddelijke zaak. Daarom is het mensen verboden om met het soort te manipuleren. De Profeet Isaï vertelt ons over de eeuwigheid van de Schepper: “Hij wordt nooit moe.”

Ook Zijn woord is eeuwig en verandert nooit en zo is het ook met het soort. Al het aardse is begrensd en vergaat en alles wat vergaat is niet G’ddelijk. In het scheppingsverhaal wordt verteld dat Hij opdracht heeft gegeven dat de aarde planten, kruiden en bomen die vruchten dragen, zal voortbrengen. De planten en de vruchten zullen hun zaad dragen naar hun soort voor de voortplanting. Ditzelfde geldt ook voor de dieren en voor de mensen.

Via de voortplanting stroomt het leven eeuwig door het soort en het eeuwigheidsprincipe is zuiver G’ddelijk. Zo verklaart Koning David in Psalm 19: “De Hemel (lichamen) zingen de eer van G’d omdat hun omwenteling altijd geschiedt op hetzelfde ritme. Het perpetuum mobile van de hemellichamen, hun eeuwig draaiende beweging op dezelfde snelheid, bewijst dat dit geen natuurkracht is. Een beweging die nooit vertraagt, die nooit ‘moe’ wordt, is toe te schrijven aan de directe G’ddelijke kracht. Deze beweging bewijst Zijn ingrijpen omdat de Eeuwigheid een zuiver G’ddelijke zaak is. Nachmanides bevestigt overigens dat mensen geen nieuw soort kunnen verwekken. Om bijv. muilezels te verwekken, wordt een paard met een ezel gekruist, maar de muilezel zelf is steriel en werpt geen vrucht af. Ook op dat gebied merken we hoe nauw het G’ddelijke betrokken is bij het aardse gebeuren op alle niveaus. Er zijn G’ddelijke waarden die helemaal niet rationeel zijn, want Hij is onbegrensd en daarom zijn Zijn regels ook niet vatbaar voor het menselijk verstand. Deze irrationele G’ddelijke waarden en regels heeft Hij het Joodse Volk opgelegd. Aan de Bne Noach heeft Hij rationele, voor het verstand vatbare, regels opgelegd.

Juist omdat de zeven Noachidische wetten logisch zijn wordt van alle volkeren verwacht, dat ze deze regels zullen accepteren en respecteren. Alles wat daarvoor nodig is, is gewoon eerlijkheid, intellectuele eerlijkheid. Als iemand bijv. vertelt dat hij niet gelooft dat G’d bestaat, beweert men dat deze mens niet gelovig is. Dit is een vergissing, want het is niet zo dat deze mens niet gelovig is; hij is gewoon niet eerlijk. Het is een verschrikkelijke brutaliteit om zo iets te durven vertellen. Wie zou ooit durven beweren dat men op een wetenschappelijke en op een gewoon logische manier kan bewijzen, dat Hij – G’d behoede – niet bestaat? Dit soort beweringen zijn ongegrond en berusten gewoon op een flagrante intellectuele oneerlijkheid. Een kind van hooguit zes jaar met een minimum verstand, waarmee het leert tellen van 1 tot 10 en al weet dat 2+2=4 weet en begrijpt al best dat niets zo maar uit zichzelf kan ontstaan. Een kind weet dat een brief niet uit zichzelf geschreven wordt, dat een plaatje niet uit zichzelf getekend of geschilderd wordt. De vraag is dan: “Hoe verklaart men dat mensen met grote titels voor de dag komen met het fabeltje van de ‘big bang’?”

De Tora geeft ons antwoord ook op deze vraag. In Deuteronomium 16: 19 staat: “Je zult het recht niet verbuigen, je zult (bij) een rechtspraak niemand (zoeken te) bevoordelen, je zult geen ‘steekpenningen’ aannemen, want de steekpenning verblindt de ogen van de wijzen en verdraait de woorden (de argumenten) van de rechtvaardigheid (de waarheid)!

De Tora onthult ons dit geheim en dit raadsel en verklaart op de meest eenvoudige, maar erg duidelijke manier het antwoord op onze vraag.

De Tora behandelt het probleem van rechters – dat kunnen ook grote titeldragers zijn – die knoeien met het recht.

De Tora verklaart dat de grootste geleerde, de beroemdste wijsgeer intellectueel oneerlijk en zelfs gewoon oneerlijk wordt, zodra hij een zeker belang heeft bij de uitspraak. Dit is gewoon een wet die in de mens zit, net zo en precies zoals de natuurwet. Daar kan niemand onder uit, zelfs de grootste wijsgeer niet en de titel die iemand draagt kan aan deze wet niets veranderen. De meeste mensen zijn wat hun fysieke belangen betreft betrokken bij de erkenning van de Alomtegenwoordigheid van G’d. Ze willen leven volgens hun fysieke begeertes en ze willen hun instincten niet aan banden leggen. Dit heel erg zwaar wegende belang en deze betrokkenheid bij alle prettige fysieke dingen, die deze wereld biedt, maakt ze blind en verdraait de waarheid, de vanzelfsprekendheid en de werkelijkheid. Ze zien het gewoon niet meer, ook al is het vanzelfsprekend.

De Talmoed bepaalt de minimum waarde van een cadeau dat voor de rechter verboden is, en dat was volgens het geld dat toen in omloop was, één proeta. Maimonides licht de objectieve waarde toe van deze proeta en dat was de tegenwaarde van de helft van een gerstenkorrel fijn zilver. Als we dan bedenken hoeveel geld mensen uitgeven, en soms in één enkele nacht, voor hun fysieke plezier, dan hebben we ook gelijk begrepen waarom ze dan zo stellig voor de dag komen met het wereldbekende fabeltje van de ‘big bang’. Deze neiging in de mens om het naar zijn zin te hebben en om vrije loop te geven aan al zijn begeertes en instincten, weegt onmetelijk veel zwaarder dan de helft van een gerstenkorreltje zilver. De mens, die zo leeft in zijn dagelijks leven, gericht op alle aardse plezier en fysiek genot, heeft er alle belang bij om te zeggen “Hij bestaat niet” (G’d behoede).

Zo verklaart Koning David tot drie maal toe in de Psalmen:

14:1 “De onwaardige zegt in zijn hart ‘G’d bestaat niet’.
53:2 In deze Psalm herhaalt hij dit nog een keer en dan voegt hij er nog aan toe ‘dat staat hem (de onwaardige) toe om zich verderfelijk te gedragen en op een verfoeilijke en walgelijke manier onrecht te doen en uiteindelijk (absoluut) geen goed te doen’.
74:18 ‘Een onwaardig volk beschaamt (en krenkt) Jouw Naam.’
Tot drie keer toe benadrukt Koning David de achtergrond en de aanleiding waarom iemand zou zeggen dat Hij niet bestaat (G’d behoede). Het verhaal van Maimonides met het schilderij is daar een sprekend voorbeeld van. Noch het ontstaan van de Schepping, noch het bestaan van de Schepper vormen het onderwerp van welk probleem dan ook. Het probleem is de mens met al zijn titels en al zijn gezond verstand erbij. Zou iemand een wiskundig probleem of wat dan ook voorleggen aan iemand die dronken is? In verband met dit vraagstuk over de Schepping, is de grootste meerderheid van de mensen dronken.

Ja, bedronken door hun begeertes, driften en instincten. Één van de grootste geesten aller tijden, Aristoteles, schreef, tegen iedere logica in, een absoluut bestaan toe aan de materie. De verklaring hoe zo iemand met dit soort absurditeiten voor de dag kan komen, is de regel in de Tora over het aannemen van steekpenningen. Daaraan kan zelfs een wijsgeer zoals Aristoteles zich niet onttrekken en daar werden veel, erg veel, grote titeldragers het slachtoffer van. Zo is het de rechter ook verboden om een rechtszitting te doen waar zijn eigen familieleden als partij bij betrokken zijn. De rechter is dan gevoelsmatig betrokken bij deze zaak en mag deze niet behandelen, omdat hij dan niet bij machte zou zijn om de zaak op een eerlijke en objectieve manier te behandelen.

Descartes schrijft ook over de voorwaarden om zeker te zijn dat iemand een bepaald probleem op een objectieve manier kan oplossen. Er zijn, volgens hem, twee voorwaarden waar niemand aan kan ontkomen:

Ten eerste moet men onderzoeken of men bij dit probleem niet gevoelsmatig of op wat voor manier dan ook, door een zeker belang, betrokken is.
Ten tweede moet men zich wel zekerheid verschaffen dat men beschikt over de kennis van alle gegevens van het probleem.
Wanneer het gaat over de Schepping en het bestaan van G’d, vallen alle grote titeldragers zo door de mand als ze getoetst worden met deze twee regels. Indertijd is er een boek verschenen van een theoloog, professor aan de Universiteit te Utrecht, dr. Vriese, met als titel ‘De Godsdienst van Israël’. Deze man bewijst daar hoe erg men geknoeid heeft met het onderzoek over de Joodse geschiedenis in de Tora. Hij verwijt de meeste geschiedkundigen die zich met dit onderwerp beziggehouden hebben, dat ze gewoon knoeien. Ze gebruiken twee maatstaven en dat betekent met andere woorden gewoon dat ze oneerlijk zijn. Hij, G’d, heeft Zich op een historische manier geopenbaard aan het Joodse Volk via de uittocht uit Egypte, de doortocht door de Rode Zee, het gebeuren op de berg Sinaï en de veertig jaar in de woestijn. Hij heeft enerzijds aan het Joodse Volk 613 plichten opgelegd en dat zijn de 613 wetsbepalingen. Anderzijds heeft Hij ook nog zeven, maar uiteindelijk, dertig, plichten opgelegd aan alle andere volkeren en deze staan bekend onder de benaming van de ‘Zeven Noachidische Geboden’. Deze geboden, deze regels, vormen de basis van ons gedrag in de samenleving. Ze bewijzen hoezeer Hij betrokken is bij het doen en laten van de mens.

In de ‘Spreuken van de Vaderen’ vertelt de Mishna dat de mensen moeten weten dat het Oog (van de Schepper) ziet, het Oor hoort en een hand alles noteert over iedereen individueel. De mensen zullen rekenschap moeten afleggen, want niets is aan het toeval toe te schrijven. Rusland is daar een sprekend voorbeeld van. Daar heeft het regime zich op de meest onrechtvaardige manier gedragen. Alle ethische, morele en religieuze waarden werden op de meest beestachtige manier geweld aan gedaan. Rusland is nu niets meer, noch economisch, noch strategisch. Het lijdt verschrikkelijke armoede. Als we dan denken dat destijds het gebied van de Oekraïne bekend stond als de ‘graanschuur van Europa’ met een overvloed aan graan! Zo is Rusland, nog heden ten dage, in het bezit van alle grondstoffen – ijzer, koper, nikkel, goud, platina, diamant en noem maar op – en toch zijn ze arm, omdat ze het recht, de ethica, de moraal en de religie geweld aan gedaan hebben. Zo zijn er ontelbare bronnen in de teksten waarin vermeld wordt, dat het staan of vallen van de naties afhangt van hun gedrag tot de medemens. In onze tijd en voor de ogen van alle mensen bewijst het geval van Rusland voor de zoveelste keer de objectieve en wetmatige functie van de zeven Noachidische wetten. Deze hebben te maken met de structuur in de natuur, in de Schepping. Daar kun je geen geweld aan doen zonder jezelf te kwetsen en je eraan te branden en je eigen bestaan in gevaar te brengen.

Ook de relatie tussen man en vrouw is in onze tijd voor de meeste mensen gebaseerd op gewoon fysiek genot. Indertijd nam men in het huwelijk verantwoording op zich voor z’n echtgenote, voor z’n kinderen. Liefde in onze tijd is gewoon eigenliefde zonder enige verantwoording. In erg veel gevallen, als er dan een kindje komt, dan laat de jongeman het meisje aan haar lot over. In de meeste gevallen beslissen ze vaak om het nog ongeboren leven te onderbreken en te smoren. Men maakt het kindje gewoon dood en dat mag allemaal. Men heeft in onze tijd systematisch de wereld, de natuur en de mens, beperkt en herleid tot een zuiver fysieke masse. Met het G’ddelijke, het geestelijke en dan uiteraard met de echt menselijke waarden wordt geen rekening gehouden, want die komen niet in aanmerking. Deze waarden horen niet tot de werkelijkheid, want deze laatste is een zuiver materiële zaak. Liefde, als ze echt is, is per definitie onbaatzuchtig en belangeloos. Je houdt van je kind al verdien je er niets aan en zelfs al geeft het problemen, op welk gebied dan ook.

Huwelijk is liefde en liefde is huwelijk en dat betekent een verbintenis, een engagement voor het leven. Je accepteert de ander, hoe hij ook is, wat zijn karakter ook mag zijn en wat voor moeilijkheden het leven ook met zich meebrengt. Liefde is ook een band met G’d, want zoals hierboven al vermeld, is G’d betrokken bij het huwelijk. Kinderen zijn een G’ddelijke zegen, want ze garanderen het eeuwige voortbestaan en Eeuwigheid is G’ddelijk. Abortus is daarom, behalve een verschrikkelijke wreedheid, in de eerste plaats een opstand tegen G’d en tegen alles wat G’ddelijk is! Men heeft het ingevoerd onder het mom van ‘het recht van de mens om te beschikken over zijn eigen lichaam’. Deze zaak hebben we uitvoerig behandeld in les 4. Ik wilde hier toch nog even op terugkomen om een ander aspect van dit probleem toe te lichten, i.e. de huldiging van de materie als absolute waarde. Als iemand niet meedoet, wordt hij uitgemaakt voor ouderwets, bekrompen en niet breeddenkend, want je moet haar altijd veranderen en met je tijd meegaan. Dit zijn natuurlijk gewoon schijnargumenten waarvan veel mensen bang zijn en alleen daarom meedoen. Dit vragen naar verandering bewijst hoe erg oppervlakkig de mensen in onze tijd denken. Hetgeen verandert zijn altijd maar oppervlakkige dingen en nooit essentiële dingen. Want de essentie verandert nooit. We kunnen wat dan ook veranderen van vorm, van gebruik, van kleur, van grootte, noem maar op. Wij kunnen hout niet veranderen in ijzer, want de essentie – zelfs van de materie – is onveranderlijk. Laat staan de geestelijke of G’ddelijke essentie! Dat vertellen ze, jammer genoeg, niet aan de kinderen op school.

Het is van het hoogste belang om mensen ervan bewust te maken, dat hun ideeën verkeerd liggen. Het is niet zo erg belangrijk om hen te vertellen over G’d en religie, want dan krijg je toch geen gehoor. Daar hebben de mensen in onze tijd geen oren naar, ze horen dat niet meer. Men vertelt dat een Russische strateeg een keer verteld heeft dat je er altijd beter aan doet oorlog te voeren op het territorium van de vijand. Zelfs al verlies je de strijd, dan zijn de brokken voor de vijand. Daartegenover staat echter, dat als je oorlog voert op eigen gebied, zelfs al behaal je overwinning, de verwoestingen dan toch op eigen grondgebied zijn. Ik ga er altijd van uit, dat er geen enkele objectief-logische aanleiding bestaat voor het ongeloof in G’d, in de geestelijke of in de menselijke waarden. Hetgeen in de weg staat zijn:

het zuiver materiële en fysieke belang de gewone grove schijnwaarheden het niet bewust beseffen dat ook heel grote titeldragers kunnen knoeien – bewust of onbewust – met begrippen van recht, vrijheid en geloof in G’d.
De gangbare, verkeerde ideeën over alle waarden van het leven zijn muren die de toegang verhinderen tot het meest vanzelfsprekende gevoel in het hart van de mens. Het zijn vestingen die men opgericht heeft en die de weg versperren en de meest eenvoudige en vanzelfsprekende logica – common sense – die van nature aanwezig is in de mens, afgrendelen. Die heeft de mens instinctief, maar ze worden verdrongen en dan moeten we te werk gaan volgens de principes van de psycho-analist. We moeten deze muren en blokkades die in het onderbewustzijn opgestapeld liggen en die verhinderen dat instinctieve, ingeboren wetenschappen en ideeën normaal kunnen functioneren, naar de oppervlakte en naar het bewustzijn brengen. We hoeven de mensen niet te vertellen wat ze moeten doen. We zullen ze gewoon van hun complexen afhelpen. We moeten ze helpen om ze van dit soort dwangmatige ideeën los te krijgen. Ik noem ze dwangmatig, want ze kunnen helemaal niet anders voelen, ze zijn helemaal niet gewoon om kritisch en zelfstandig over deze waarden te denken. Daarbij kunnen ze nog zo knap zijn op andere gebieden.

Kinderen, op heel erg jeugdige leeftijd, stellen dit soort vragen gewoon instinctief. Wie heeft de wereld geschapen en waar komen al die mooie dingen vandaan? Als ze daar een zinvol en eerlijk antwoord op krijgen, dan schenkt dat hun een diepe voldoening. Hun reine en zuivere ziel is dan gelukkig en zal zich in het leven volwaardig doorzetten met een grote zelfwaardering. Ook hun geest, hun verstand, is tevreden gesteld, want een kind weet al uit zijn dagelijkse ervaringen, dat niets uit zichzelf ontstaat. Maar krijgt het kind een verkeerd antwoord op deze zo levensbelangrijke vraag, dan wordt tegen wil en dank dit instinctieve gevoel en deze vanzelfsprekende wetenschap gewoon verdrongen met alle gevolgen van dien. Mensen die opgroeien met het verkeerde gevoel dat hun bestaan aan de willekeur van het toeval toe te schrijven is, zijn en blijven uiteraard in hun binnenste eenzaam, verlaten en erg ongelukkig.

De moderne mens is een ongelukkig mens in zijn intimiteit. De zeven Noachidische wetten zijn daar de enige oplossing voor, want ze zijn doelbewust gericht op de logische wetenschap en het instinctieve gevoel dat de mensen meegekregen hebben in de wieg bij hun geboorte. Juist daarom zijn de meest gelukkige mensen precies diegenen, die weten dat Hij bij al het doen en laten van de mens heel erg intiem betrokken is.

Bron en met toestemming: Hoor Israël