Hoofddoekjes en keppels: minderheden en integratie

Lees ook over hoofdbedekking voor de vrouw

Geschreven door Dayan mr. drs. R. Evers

In parsja Wajakheel-Pekoede (Exodus/ Sjemot 35:1 e.v.) wordt de priesterkleding beschreven, hetgeen ons aan het denken zet over de functie en betekenis van onze kleding. Hoe lang geleden wij de Tora ook kregen – dit jaar 3323 jaar geleden – kledingsvoorschriften blijven een actualiteit van de hoogste prioriteit.
In Frankrijk is de wet tegen religieuze symbolen voor de openbare instituten aangenomen. In de politieke discussie inzake het minderhedenbeleid is de laatste tijd het toverwoord `integratie’ gemeengoed geworden. Met de komst van grote groepen immigranten in de zestiger jaren kwam de autochtone bevolking direct in aanraking met vreemde gebruiken, normen en waarden, hetgeen tot spanningen tussen allochtonen en autochtonen leidde. Kleding vormt een serieus spanningsveld.

Onszelf ontrouw
Kleding is in het Hebreeuws ‘beged’ van de stam ‘bogeed’ – ontrouw zijn. Wij zijn ontrouw geworden aan onszelf. We kunnen de confrontatie met ons lichaam niet meer aan, omdat we onszelf en onze Schepper niet meer recht in de ogen kunnen kijken sinds de zondeval in het Paradijs. We voelen intuïtief aan, dat nadruk op het lichamelijke onze spirituele groei belemmert. Maar wat zijn de achtergronden van de typisch Joodse manier van kleden? Na de zondeval hadden Adam en Eva kleding nodig. Maar wat steekt er achter al die Joodse uiterlijkheden?

Schaamte
Velen menen dat een keppel wordt gedragen om uiting te geven aan het gevoel, dat ‘er iets boven ons is’. Toch is er meer. De keppel vormt een deel van de kleding en volgt dus als kledingstuk de algemene kledingvoorschriften. Sociologische theorieën willen ons doen geloven, dat wij ons kleden als bescherming tegen de natuurelementen of om onszelf te verfraaien. De kledingtheorie uit de Tora luidt, dat wij ons schamen: ‘Adam en zijn vrouw waren beiden naakt maar zij schaamden zich niet’ (Bereesjiet 2:25). Na de zondeval schaamden Adam en Eva zich en naaiden zij van vijgenbladeren schorten (ibid. 3:7). Volgens de Tora kleden wij ons, omdat wij ons schamen. De keppel is een onderdeel van de kleding. Wij bedekken onze hersenen, omdat we ons schamen voor ons verstand. G’d heeft de mensheid met zeer veel intelligentie begiftigd, maar als wij het resultaat van onze mogelijkheden aanschouwen, komen wij al gauw tot de conclusie dat wij er niet veel van gebrouwen hebben.

Hoofdhoeken
De peijes zijn gebaseerd op Wajikra 19:27: ‘Je zult de hoeken van je hoofd niet rondom afscheren’. Volgens de negentiende-eeuwse Tora-commentator Rabbiner Hirsch uit Frankfort vormen de pejes een afscheiding tussen het cerebrum en het cerebellum, de grote en kleine hersenen. In het cerebrum liggen de hogere mensfuncties geconcentreerd, terwijl het cerebellum de gewone lichaamsfuncties, zoals lopen en grijpen, coördineert. Het dragen van pejes is dus een uiting van het besef, dat wij ons in ons dagelijks leven bewust moeten zijn, van het feit, dat wij een aantal karaktereigenschappen delen met de dieren, en onderscheid moeten maken tussen hogere en lagere functies. Dezelfde gedachte van scheiding van hoger en lager komt tot uitdrukking in de ğartel – de gebedsriem, die door vele chassidiem gedragen wordt.

De kaak
Het meest opvallend is de baard. Het is volgens de Tora in ieder geval verboden de hoeken van het gezicht met een mes te scheren. Een baard bedekt de onderkaak, waar het eten wordt geconsumeerd en de smaakzintuigen zijn gelokaliseerd. Met name chassidische Joden laten de onderkaak overwoekeren door een weelderig gewas vanuit het besef, dat deze levensfunctie ons menszijn niet mag domineren. Wij eten niet, omdat wij bepaalde gerechten lekker vinden, maar veel meer, omdat wij het voedsel nodig hebben voor onze gezondheid en onze lichamelijke gezondheid staat uiteraard in het teken van onze godsdienst. Dit is een belangrijke gedachte in onze consumptiemaatschappij. Het leert, dat wij ons in ons leven niet alleen uit moeten zijn op plezier en genot, maar dat zelfs de meest simpele en alledaagse handelingen zoals eten en drinken in het teken staan van ons Jodendom.

Ingetogenheid en voornaamheid
Men hoort wel eens, dat de lange zwarte jassen een imitatie zouden zijn van de klederdracht van de Poolse adel. De eerste vraag, die hierbij opkomt, luidt of wij ons in onze kleren moeten onderscheiden van onze omgeving. Eén van de manieren waarop de Joden in Egypte – vóór het geven van de Tora – hun identiteit konden handhaven was door hun eigen klederdracht. Uiterlijke aanpassing is het begin van assimilatie. Niettemin dragen velen ongeveer dezelfde kleding als onze medeburgers, omdat wij tegenwoordig iets anders hebben waarin wij ons onderscheiden van onze omgeving. Onze gehechtheid aan de Tora staat tegenwoordig garant voor het behoud van de Joodse identiteit. De kleur zwart wordt reeds voorgeschreven in de Sjoelchan Aroech (de Joodse codex – 16e eeuw), omdat deze kleur een uiting is van een gevoel van bescheidenheid, nederigheid en ingetogenheid. De achttiende-eeuwse Rabbi Mosje Chagiz meent, dat lange kleding past bij verfijnde mensen, terwijl de vijftiende-eeuwse Maharil schrijft, dat lange jassen een teken van voornaamheid zijn. Dit blijkt ook uit de Jeruzalemse Talmoed (Soeka 5:4): leden van het koningshuis van koning Saul hulden zich in lange gewaden. De sociologische imitatietheorie lijkt dus niet houdbaar: Joodse bronnen schreven de traditionele Rabbijnse wijze van kleden reeds eerder voor. De wijze waarop wij ons kleden geeft aan hoe wij ons voelen en waar wij voor staan. Kleren maken de man en dit geldt des te meer voor de religieuze beleving, die de essentie van ons bestaan vormt. De moraal van het verhaal luidt, dat wij onze Joodse identiteit overal en altijd bij ons dragen. In de Benelux bestaat nog steeds vrijheid van keppeluiting. Maar hoelang nog? Moeten orthodoxe Joden nu hun keppel afdoen in openbare instituten?

Waarachtige tolerantie
In plaats van constant te hameren op integratie zou de politiek eens de ogen moeten openen voor de waarde en het belang van het instandhouden van andere culturen op eigen bodem. Het verrijkt de Westerse cultuur en aanvaardt de ander zoals hij is en niet zoals hij zou moeten zijn vanuit ons egocentrisch perspectief. Juist dit laatste is van levens­belang voor het welzijn van minderheidsgroeperingen. Waarach­tige verdraagzaamheid bevestigt de medeburger in zijn eigen, oorspronkelijke cultuur. Integratie in een overwegend secu­liere of christelijke omgeving betekent voor de meeste gelovigen een enorm cultuur- en identiteitsverlies. De eenheids­worst die wordt gepropageerd verraadt minachting voor ieder willekeurig ander geloof en desinteresse in de identi­teits­crisis, die met name de generatie jongeren en adoles­centen van andere geloven doormaakt. Bewust of onbewust wordt aangestuurd op identiteitsverzwakking bij minderheden. Deze crisissituaties vergen van ‘s lands bestuurders een actieve en kritische heroriëntatie.

Twee-sporenbeleid: arbitragerecht
Een verstandige overheid houdt rekening met de sterke interne cultuurstructuur, die iedere minderheid met zich meebrengt. Deze is vaak een bron van troost en inspiratie in een andersdenkende omgeving. De overheid dient hiervoor ruimte te bieden en het eigen culturele erfgoed te ondersteunen. Ik zou zelfs willen pleiten voor het actief gedogen van een vorm van interne rechtspleging.
Voor vele gelovigen geldt, dat zij binnen een ander cultureel patroon leven. Daar gelden andere normen en waarden. Met name op het gebied van de huwelijks- en echtscheidings­wetgeving, inclusief de financiële gevolgen daarvan. Binnen de traditioneel Joodse gemeenschap bespeur ik een toenemende behoefte om interne conflicten door een rabbijn of rabbinale rechtbank te laten beslechten (dat is ook de mitswa). De Europese wetgever staat weinig open voor vreemde rechtsstelsels: ‘De wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen’. Religie, choepa en kiddoesjien exit! De wetgever zou zich over zijn eigengereide hoogmoed moeten durven heen zetten. Zelfs binnen het vigerende recht bestaan hiertoe openingen. Eén daarvan is het arbitragerecht. Partijen kunnen zich vrijwillig onder­werpen aan het gezag van een door hen te kiezen arbiter, die de functie van de burgerlijke rechter overneemt. Joden, die het verkiezen om hun conflicten volgens hun eigen leefregels te laten beoordelen, kunnen dan terecht bij hun eigen geestelijken. De beslissingen in het arbitrale vonnis kunnen via de burgerrechtelijke sterke arm worden afgedwongen. De overheid zou deze rechtsgeldige vorm van interne rechtspleging meer bekendheid moeten geven of kunnen institutionaliseren.

Keppels, identiteit en deugd
De traditionele westerse tolerantie werd weer ernstig op de proef gesteld. Islamitische adolescenten werden hun school uitgezet, omdat ze in de klas waren verschenen gehuld in traditionele hoofddoek. Dit vormde een inbreuk op het seculiere karakter van de Franse republiek en haar openbare scholen, waar het verboden is religieuze activiteiten te ontplooien. Het incident werd een ‘zaak’, die de Franse gemoederen maandenlang in de houdgreep hield. De storm in een glas water groeide uit tot een nationaal debat over de conflicterende belangen: de vrijheid van culturele expressie tegenover het seculiere karakter van de openbare school. Volgens een opiniepeiling was drieënvijftig procent van de Franse bevolking tegen de dracht van een hoofddoek op school.
Ook reacties in België en Nederland zijn een toonbeeld van onbegrip voor het belang dat religieuze minderheden hechten aan bepaalde uiterlijke kenmerken, waarin de religieuze traditie wordt benadrukt. Officieel mogen scholen hier het hoofddoekje niet verbieden. Niettemin maken veel scholen bij de aanmelding van nieuwe leerlingen de Islamitische ouders er op attent, dat hoofddoekjes op school niet gewenst zijn. Is de gemiddelde Europeaan reeds wars van alles wat boven het gemiddelde uitsteekt, al te opvallende uitingen van religieuze betrokkenheid kunnen er bij hem al helemaal niet in. Het geassimileerde westerse Jodendom heeft dit in de loop der eeuwen, dat zij dit deel van de aardbol bewoont, feilloos aangevoeld. Met name de laatste 100 jaar zijn de uiterlijke kenmerken, waarin de Jood zich van zijn omgeving onderscheidt, afgeschaft of geleidelijk verdwenen. Dienovereenkomstig daalde ook de innerlijke beleving van het Jodendom met als resultaat een overweldigende assimilatie. Uiterlijk en innerlijk gaan hand in hand. Religieuze uiterlijkheden worden als reactionair, ouderwets en onnodig van de hand gewezen: ‘G’d wil het hart’ en ‘als je gewoon doet, doe je al gek genoeg’. Maar doet dit andere geloven recht?

Keppeltjes
Niet alleen de Islamitische minderheid in Frankrijk wordt met een vergaande bemoeizucht van directie en docenten van de scholen geconfronteerd, ook verschillende Joodse ouders is inmiddels te kennen gegeven, dat het dragen van de traditio­nele kipa – keppel – niet gewenst is. Voor traditionele Joden zijn uiterlijke kenmerken functioneel voor de overlevingskansen van onze eeuwenoude traditie binnen een vreemde omgeving. Voor de ‘inner-group’ zijn religieuze kentekenen graadmeters voor de waarachtigheid van de innerlijke beleving. Met name wanneer zij door omstandigheden gedwongen zijn om een openbare school te bezoeken.
Rabbijn Goldmann van Parijs verklaarde naar aanleiding van de hoofddoek-problematiek, dat ‘het juist heel pedagogisch is de jeugd te confronteren met zulke verschillen’. Wat verbaast, is de opstelling van de onderwijsbonden in Frankrijk, die zich achter het verbod schaarden. Hen kan een fundamenteel gebrek aan inzicht in de kinder- en jeugdpsychologie bij culturele en religieuze minderheden verweten worden. Terwijl dezelfde onderwijsbonden het toonbeeld van tolerantie zijn ten aanzien van allerlei uitwassen richting anti-autoritair gedrag en persoonlijke vrijheden, kort samengevat alles wat modern oogt, spreken zij het veto uit over de kleding van hun Joodse medeburgers, een onderwerp bij uitstek, dat tot de strikt persoonlijke levenssfeer behoort. Vanuit hun dubbele moraal geven zij blijk van volslagen onbenul van de identi­teitscrisis, die met name de generatie jongeren en adolescenten van minderheidsgroeperingen doormaakt. Bewust of onbewust sturen zij aan op een collectief identiteitsverlies bij minderheden. De tolerante, materialistische, leeghoofdige westerse levensstijl heeft iets aanlokkelijks. Door de omgang buiten het gezin komen opgroeiende kinderen in aanraking met normen en waarden, die opvallend verschillen van wat hun opvoeders voorstaan. Dit leidt tot een identiteitscrisis.

Identiteitsontplooiing
Het proces van ontplooiing van een identiteit is – naast vele andere factoren – afhankelijk van de steun, die een jongere ontvangt vanuit de maatschappij waarbinnen hij zich beweegt. Uiteenlopende zaken zoals discriminatie of jeugdwerkloosheid, waardoor ontplooiings-mogelijkheden in de maatschappij worden belemmerd, kunnen identiteitsformatie doorkruisen, omdat discriminatie tegengesteld is aan de voor de identiteits­ontplooiing vereiste bevestiging door de sociale omgeving en de jeugdwerkloosheid de experimenteer-mogelijkheden met sociale rollen in arbeidsverhoudingen in de weg staat. Wanneer de omgeving vijandig staat tegenover religieuze uitingen in gedrag of kleding ontstaan identiteitsproblemen bij levensbeschouwelijke groeperingen, omdat hun religieuze formules, die lange tijd hebben gefunctioneerd als basis voor een gemeenschappelijke beleving, worden gefrustreerd.
Slaagt men niet in een heroriëntatie dan ontstaat een collectief probleem. Dreiging van collectief identiteitsverlies brengt de ‘tweede generatie’ in een toestand van verwarring. Zo gaan zij zoeken naar doctrines en zekerheden, die hen een kunstmatige identiteit verschaffen. Het komt hierbij dan tegelijkertijd tot een veroordeling en vorming van stereotypen over groeperingen, die als een vijand van de traditionele identiteit worden beschouwd om op deze wijze de eigen positie te rechtvaardigen en kracht bij te zetten. Onze democratie moet jonge mensen idealen kunnen bieden; idealen, die acceptabel zijn voor mensen van uiteenlopende achter­gronden. In onze pluriforme maatschappij houdt dit in, dat met name, de onderwijsinstituten de verschillende tradities als autonoom moeten aanvaarden en de dragers van de traditie positief en constructief moeten bejegenen.

Identiteit en deugd
In de adolescentieperiode gaat het om het verwerven van een gevoel van identiteit. De deugd, die zich in de adolescentie­fase ontwikkelt, is ‘trouw’: na gemaakte keuzen trouw aan eruit voortvloeiende verplichtingen voldoen. Het gevoel van autonomie leidt tot ‘zelfzekerheid’; de weigering de religie in de kleding tot uiting te mogen brengen leidt tot (extreme) verlegenheid en een pijnlijk zelfbewustzijn. Onderwijzers en docenten, die uitingen van andere culturen onvriendelijk bejegenen, veroorzaken een ernstige breuk in het ‘self-image’, het zelfbewustzijn en de zelfverzekerdheid van de jonge generatie, hetgeen een positieve persoonlijkheidsontwikkeling ondermijnt. De in 1902 geboren psycholoog Erik H. Erikson onderscheidt voorafgaand aan de adolescentieperiode vier ontwikkelings­fasen, elk met hun eigen ontwikkelingstaak. De wijze, waarop deze ontwikkelingstaak wordt vervuld, is bepalend voor de verdere ontwikkeling van de persoonlijkheid. In de eerste fase moet een fundamenteel vertrouwen tegenover een fundamenteel wantrouwen worden ontwikkeld. Bij vier, vijf jaar staat initiatief tegenover schuld centraal. Daar deze perioden zich voornamelijk in het gezin afspelen, heeft de impliciet vijandige omgeving nog niet veel invloed. Maar tussen het zesde en twaalfde levensjaar verandert dit ingrijpend. In deze fase gaat het om constructiviteit tegenover minderwaardigheid. Reeds in deze fase, die dus nog ver voor de adolescentie­periode ligt, bestaat het gevaar dat zich een min of meer blijvend gevoel van minderwaardigheid ontwikkelt. Dit kan nooit de bedoeling zijn!

©Dayan mr. drs. R. Evers