Jom Jeroesjalajiem: Dag van Jeruzalem

Bevrijding van de Klaagmuur
Toen de Israëlische vlag voor het eerst op de Tempelberg werd gehesen, was de opwinding tastbaar. Motta Gur, de bevelhebber van de paratroopers, kondigde aan: ‘De Tempelberg is in onze handen! Plaats je handen erop!” De stoere vermoeide militairen die voor dagen onuitputtelijk hadden gevochten, bereikten de Muur. Zij raakten de stenen aan, maar deden geen moeite hun tranen te verbergen. Het luid gejuich van de militairen werd vermengd met de geluiden van de sjofars. De militairen begonnen zingend spontaan het lied “Jeroesjalajiem” te zingen. Tenslotte, moe en uitgeput zeiden de militairen tezamen:

‘ sjehechejanoe wèkij’manoe …”…
Heilig zijn u, O Heer onze G’d, Koning van het Heelal Die ons gehandhaafd heeft en ons tot dit tijdstip gebracht heeft

Zij die bevoorrecht waren om de stenen van Kotel te raken, herinnerden hun vrienden die in de veldslagen van de vorige dagen hun leven lieten. Rabijn Goren, de opperrabbijn van IDF, begon met een herdenkingsgebed “Maleh Rachamim”; “in hun eer”.
Na een ongelooflijk emotionele vertolking van de volkslied van Israël “HaTikva”, voltooide rabbijn Goren zijn onvoorbereide dienst met de woorden “Dit jaar in Jeruzalem!”

Twee verhalen van Israëlische militairen tijdens de Zesdaagse Oorlog.

Moshe Amirav, een paratrooper, beschrijft de eerste minuten bij de Muur

Wij liepen daar, een groep hijgende militairen, verloren op de plein van de Tempelberg; opzoek naar de grote stenen muur. Wij stopten niet om de Moskee van Omar te bekijken, alhoewel dit de eerste keer was dat wij het dichtbij hadden gezien. Vooruit, vooruit! Haastig duwden wij onszelf door de Poort van Magreb en plotseling stonden wij stil. Wij werden als door een bliksem getroffen. Het was vóór onze ogen! Grijs en massief, stil en beheerst. De Westelijke Muur! Langzaam, heel langzaam naderenden wij vol ontzag de Muur en wij trilden als een vrome cantor (red. chazzan/voorzanger van de synagoge) die naar de lessenaar gaat om de gebeden leiden. Ik naderde de Muur als de boodschapper van mijn vader en mijn grootvader, van mijn overgrootvader en van alle generaties in de diaspora waaraan deze zicht niet werden gegund. Ik werd als het ware door hen gestuurd om hen te vertegenwoordigen. Iemand reciteerde de feestelijke bracha (zegen):

“Baroech atta Adonai Eloheinoe, Melech ha`olam, sjehechejanoe wèkij’manoe wèhigijanoe lazman hazèh:
Heilig zijn u, O Heer onze G’d, Koning van het Heelal Die ons gehandhaafd heeft en ons tot dit tijdstip gebracht heeft.”

Maar ik kon de bracha niet met “amen” beantwoorden. Ik zette mijn hand op de stenen en de tranen die begonnen te stromen waren niet mijn tranen. Zij waren de tranen van heel Israël, tranen van hoop en gebed, de tranen van Chassidische melodieën, tranen van Joodse dansen, tranen die verschroeid en verbrand werden aan de zware grijze steen.

Beschrijving van Abraham Duvdevani van de eerste minuten bij de Muur

Smalle stegen, het huisvuil bij de ingangen van de beschutte winkels, de stank van dode soldaten – maar wij besteedden daar geen aandacht aan. Onze ogen werden bevestigd op de gouden koepel die van een afstand al wordt gezien. Daar ergens moest het zijn! Wij marcheerden sneller omhoog om onze bonzende harten bij te houden. Wij renden bijna. Wij ontmoetten een militair van één van de voorwaartse eenheden en vroegen hem de weg en haasten verder. Wij gingen door een poort en sloegen sommige stappen over. Ik keek het recht aan en bleef stokstijf stilstaan. Daar was de Muur in al zijn pracht en glorie! Ik had het nog nooit gezien, maar de Muur was als een oude vriend die onmogelijk te verwarren is met iets anders. Toen dacht ik plots dat de Muur daar niet moest zijn. De Muur behoorde immers tot de wereld van dromen en legenden en ik ben realiteit.
Realiteit en legenden, dromen en werkelijkheid, alles werd hier herenigd. Ik ging naar beneden en naderde de Muur en strekte mijn armen uit om de stenen aan te raken, maar mijn hand was te bang en keerde zich naar mij terug. Ik sloot mijn ogen, nam aarzelend een kleine voorwaartse stap en gebracht mijn lippen aan de Muur. De aanraking van mijn lippen opende de poorten van mijn emoties en ik barstte in tranen uit. Een Joodse militair van Israëlische overheid kust de geschiedenis met zijn lippen. Verleden, heden en toekomst: allen in één kus. Er zal geen vernietiging meer zijn en de Muur zal nooit meer op nieuw verlaten worden. De Muur werd teruggenomen met jong Joods bloed, maar de waarde van dat bloed is voor eeuwig. Het lichaam wordt gekoppeld aan de rijen van stenen, het gezicht wordt geduwd in de ruimten tussen hen en de handen proberen om zijn hart te bereiken. Een militair dichtbij me mompelt in zijn ongeloof, ‘ Wij zijn bij de Muur, bij de Muur…’ “