Sterven en rouwen in het Jodendom

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Lees HIER over het stervensproces.

Wat is de betekenis van het Joodse rouwritueel? We leven in een tijd, dat ons omringende culturen veel riten en symbolen hebben afgeschaft. Het mag ons niet verwonderen, dat de prijs voor het afschaffen van rituelen een cultuur oplevert met allerlei kinderlijke manieren om de dood te ontkennen, opgejaagd door onopgeloste schuld, opgekropte woede en half-afgemaakte relaties. Daarom is het goed – hoe triest het ook klinkt – ons eens te verdiepen in de achtergronden van de Joodse manier van rouwverwerking.

Levensvragen
Het Jodendom geeft geen antwoorden in concrete zin op vragen als `Waarom juist nu?’ en `Waarom juist hij?’ De Talmoed zegt hierover: ‘Leven, kinderen en financiën hangen niet van goede daden af, maar van geluk. Rabba en Rav Chisda waren beiden vrome geleerden; wanneer de één om regen bad, dan kwam er regen en wanneer de ander om regen bad, dan kwam die ook. Toch leefde Rav Chisda tweeënnegentig jaar, terwijl Rabba slechts veertig jaar leefde. Bij Rav Chisda werden zestig bruiloften gevierd, terwijl bij Rabba zestig begrafenissen plaatsvonden. Bij Rav Chisda waren de honden zo verwend, dat ze zelfs fijn brood niet lustten terwijl ze bij Rabba zelfs voor de mensen niet genoeg gerstebrood hadden’.

Herstel van banden
Het Jodendom geeft wél antwoord op de vraag hoe men moet omgaan met de dood. Hierbij kent het Jodendom een aantal riten en gebruiken. Deze riten zijn bedoeld om uiting te geven aan de gemoedstoestand van de rouwenden én om de uiterlijke verschijning te doen gelijken op het innerlijk gevoel. Omdat het Jodendom niet alleen een catharsis of expressie van gevoelens voor ogen staat, doch tevens een soort hereducatie, kan men er ook een aantal voorschriften bij onderscheiden die een opvoedkundig karakter dragen. Dit reëducatieproces is voornamelijk gericht op het herstellen van een diepere eenheid tussen het getroffen individu en de gemeenschap en een hogere eenheid tussen mens en G’d.

Werkelijkheidszin
Het Jodendom is realistisch. Het weet, dat de dood deel uitmaakt van het leven en beseft, dat zelfbedrog geen goed doet. Op Jom Kippoer – de Grote Verzoendag – eist de traditie dat men zich kleedt in een kittel – het eenvoudige witlinnen kledingstuk, dat het doodskleed symboliseert, waarin men na het overlijden gehuld wordt. Het doet beseffen, dat de dagen geteld zijn en voorbijvliegen.

Grote Verzoendag is een jaarlijkse ontmoeting met de dood. Op die dag laat de mens al zijn geneugten los, raakt eten noch drinken aan en zegent zijn kinderen als in een vaarwel. Men is de hele dag bezig met de liturgie, die de breekbaarheid van de mens benadrukt en men voelt zijn vergankelijkheid als op geen andere dag.

Een tweede voorbeeld van deze werkelijkheidszin zijn de gebeden, die gezegd moeten worden, wanneer iemand sterft. De woorden zijn kort, simpel en direct.

Ethisch testament
Een andere betekenisvolle Joodse praktijk is het schrijven van een ‘ethisch testament’. Tegenwoordig wordt de regeling van de erfenis overgedragen aan advocaten en banken. Onze voorouders hadden minder eigendom om zich zorgen over te maken maar waren meer bezorgd over de vraag of hun waarden en principes, volgens welke ze geleefd hadden, zouden blijven voortbestaan. Zo een testament werd geschreven in een tijd, dat men nog helemaal gezond was en gaf een samenvatting van de leefregels en doelen, die ze gerealiseerd wilden zien bij hun kinderen’.

De gemeenschap
De laatste tijd is er in het Westen, sinds de secularisering en het losser worden van de sociale netwerken, een versoepeling in de gedragsvoorschriften na een overlijden ontstaan. De algemene kennis op het gebied van de overgangsrituelen is afgenomen, zodat de rouwenden en omstanders niet meer goed weten, hoe zij zich moeten gedragen of tegenstrijdige eisen stellen. De wederzijdse onzekerheid leidt ertoe, dat de rouw steeds meer teruggedrongen wordt tot de privé-sfeer. Het rouwen blijft dus beperkt tot één segment van het netwerk van de overledene en moet grotendeels individueel uitgevoerd worden. Door de wederzijdse onzekerheid bestaat er nogal wat ontkennings- en vluchtgedrag bij zowel familie als omstanders.

Duidelijkheid
In het privé-leven van de orthodoxe Jood is geen sprake van secularisering en is het sociale netwerk nog steeds bijzonder hecht. Alle voorschriften voor het rouwritueel zijn – althans in hoofdlijnen – wijd en zijd bekend. Voor de familie gelden duidelijke regels en beperkingen en ook de omstanders worden niet in het onzekere gelaten. Ook zij hebben, vooral na de begrafenis, een duidelijke en belangrijke rol zodat zij precies weten wat er van hen verlangd wordt. De gemeenschap deelt in de vreugde en het verdriet van elk individu.

Steun
In moeilijke tijden laat de gemeenschap de rouwende weten, dat hij niet alleen staat. Zijn eerste maaltijd wordt door anderen verzorgd. De gebedsdienst verhuist van de Synagoge naar zijn of haar woning, zodat men zich een deel van de gemeenschap weet, zelfs op het ogenblik, dat men zich het meest geïsoleerd voelt. Gedurende het hele rouwjaar bidt men niet alleen, maar samen met het Minjan (een quorum van tien volwassenen) als een lid van de ‘broederschap der treurenden’, dat tweemaal per dag samenkomt.
De gemeenschap is niet alleen een horizontaal begrip, het heeft ook een verticale betekenis. De Bijbelse uitdrukking voor sterven luidt: `verzameld worden tot zijn volk’, of `verzameld worden bij zijn vaderen’. Wanneer men sterft, wordt men een deel van de geschiedenis. Rouwen is dan ook een aangelegenheid waarin de hele gemeenschap deelt en het wordt niet teruggedrongen tot de privé-sfeer. Doordat men zijn gedachten niet mag afwenden van de treur is vluchtgedrag vrijwel onmogelijk.
Eén van de vormen van vluchten is de hoge mate van beroepsspecialisatie bij sterfgevallen. Alles wat nodig is ten behoeve van de dode komt in de handen van vreemden. Bij de Joden zijn de familieleden in de eerste instantie verantwoordelijk voor het verzorgen van de dode; na hen rust de plicht op de hele gemeenschap. Onze Wijzen bepaalden dat, indien er iemand in een dorp gestorven is, iedereen moet stoppen met werken om mee te helpen met het voorbereiden van de begrafenis.

Fasering
Een ander belangrijk kenmerk van het Joodse rouwproces is de duidelijke opeenvolging van fasen voordat iemand duurzaam over zijn verlies heen kan groeien. Rabbiner Hirsch zegt hierover: ‘Iedere volgende fase moet de vorige fase in zich sluiten; eigenlijk is het zo, dat men pas met de volgende fase kan beginnen, wanneer de vorige fase volledig is afgesloten.’ Er zijn duidelijke formele kentekenen voor het begin en einde van elke fase10. Deze fasering geldt voor iedereen, onafhankelijk van de subjectieve inhoud van de rouw.

Gefaseerd
Formeel bestaan er vijf rouwfasen:

aninoet: van het moment van sterven tot de begrafenis.

aweloet: van het moment van de begrafenis tot zeven dagen na de begrafenis.

niwoel: vanaf de achtste dag na de begrafenis tot en met de dertigste dag na de begrafenis. Bij de dood van één van de ouders geldt een afwijkende termijn: totdat het verwaarloosde uiterlijk afstotend wordt, of anders drie maanden.

treurjaar: tot één jaar na het stervensmoment.

jaartijd: dag van bezinning, elk jaar op de sterfdag. Op bijzondere dagen worden de overledenen vermeld in een speciaal Jizkor-gebed in de Synagoge.

Afscheidsniveau’s
In feite kunnen er echter zeven stadia van afscheid onderscheiden worden, indien men ook de anticipatoire rouw – het afscheid in de geest wanneer men een overlijden ziet aankomen – in het geheel betrekt.
De zeven fasen van afscheid nemen zijn psychologisch van belang voor de nabestaanden; in de halacha (joodse wet) krijgen de zeven stadia vorm in concrete voorschriften. In de mystieke traditie corresponderen deze fasen met de wijze waarop de ziel zich langzamerhand distantieert van het lichaam.
Het Jodendom gaat uit van een parallellistisch wereldbeeld. Dit betekent, dat alles wat hier op aarde – in psychische of fysieke zin – plaatsvindt een `tegenhanger’ of corresponderende beweging kent in hogere, spirituele werelden. Dit vormt een leerstuk op zich, maar toegespitst op de zeven afscheidsstadia houdt dit voor de relatie lichaam – ziel het volgende in:

Van te voren
Dertig dagen vóór het overlijden maken de hogere delen van de nesjama (ziel) zich van het lichaam los; het transcendente deel van de ziel verdwijnt naar hoger sferen. Hiermee verdwijnt ook het ‘Tselem Elokiem’, het G’ddelijk beeld, uit de mens.
In de laatste uren voor het verscheiden verdwijnen de laatste resten van de menselijke ziel langzamerhand uit het lichaam.
Het werkelijke sterven. In deze fase aanschouwt de nesjama (ziel) de Sjechina, de G’ddelijke aanwezigheid. De Zohar (mystiekleer) vertelt hierbij, dat de nefesj – het laagste niveau van de ziel – zich niet van het lichaam losmaakt dan nadat zij de Sjechina waargenomen heeft. Dit doet een intens verlangen ontstaan om in G’ds nabijheid te vertoeven en dit leidt tot de fysieke dood. Op dit moment begint de eerste rouwfase, aninoet.

Na het overlijden
Gedurende drie dagen na de dood blijft er toch nog een vrij sterke band tussen ziel en lichaam. Dit wordt als volgt uitgedrukt: ‘De eerste drie dagen na het sterven blijft de nefesj het lichaam nog zeer nabij, daar zij meent in het lichaam te kunnen terugkeren. Na drie dagen neemt de nefesj waar, dat het lichaam begint te ontbinden – letterlijk: ‘de glans van het gelaat begint te veranderen’ – en neemt zij voorgoed afscheid van het lichaam’. Op grond van dit laatste hebben de Chagamiem – de geleerden – gezegd, dat men tot drie dagen na de dood kan getuigen omtrent de identiteit van de overledene, omdat na drie dagen het gezicht niet meer goed herkenbaar is. Gedurende deze drie dagen is de fase van aweloet op zijn hevigst, zoals de Chagamiem zeiden: ‘drie dagen voor geween’ daar gedurende deze drie dagen de scheiding van nefesj en lichaam nog niet volledig is.

Na de sjiwwe (rouwweek)
Zeven dagen na de begrafenis vindt het volgende scheidingsstadium plaats: Rabbi Jehoeda zei: `Gedurende de sjiwwe gaat de nesjama tussen het huis en het graf van de overledene heen en weer en rouwt om het lichaam. Na zeven dagen verdwijnt de nesjama (ziel) naar steeds hogere sferen’. Daarom duurt de aweloetfase zeven dagen. Na het overlijden blijven op de plaats van overlijden nog zeven transcendente `lichten’ (niveau’s in de ziel) achter, die moeilijk afscheid kunnen nemen van de aardse woonplaats maar aan de andere kant zich ook niet kunnen afscheiden van het lichaam in het graf. Vandaar, dat de nesjama heen en weer ‘reist’ tussen graf en huis. Elke dag van de sjiwwe gaat echter één van deze zeven ‘zielekrachten’ of ‘lichten’ over naar het graf.

Na een maand
Na dertig dagen verwijdert de nesjama zich nog verder van het lichaam. De Zohar zegt hierover: ‘Gedurende dertig dagen worden lichaam en ziel tezamen berecht.’ Na dertig dagen wordt de nesjama geheel in de Hemel opgenomen en het lichaam gaat over in verregaande staat van ontbinding. Vandaar dat gedurende deze dagen een gedeeltelijke rouw in acht genomen wordt, zoals het verbod van knippen van het hoofd- en baardhaar en het oppersen van kleding. Voor grote geleerden en leiders geldt een strenge rouwperiode van dertig dagen, zoals we vinden bij Mozes en Aharon en Rabbi Jehoeda Hannassi.

Na het jaar
Het laatste stadium vindt plaats na twaalf maanden, zoals verwoord in de Talmoed: ‘Gedurende twaalf maanden bestaat het lichaam nog steeds en de nesjama ‘stijgt op en daalt neer’ richting het lichaam. Na twaalf maanden is het lichaam reeds zover vergaan, dat de nesjama hier niet meer naar terugkeert. De band van de nesjama met het lichaam wordt na twaalf maanden totaal verbroken. De nefesj echter (dat deel van de menselijke ziel, dat voor de meer animale functies van het leven zorgdraagt en als het ware bemiddelt tussen het fysieke lichaam en de nesjama) blijft met ‘geestelijke draden’ verbonden met de rustplaats van het lichaam, zoals er staat in de Zohar: `Wanneer een mens sterft, wijkt de nefesj niet van het graf. Via de hier achterblijvende ziel kunnen de doden met elkaar converseren en hebben zij bij tijd en wijle weet van wat zich hier op aarde afspeelt.’

Daar er gedurende twaalf maanden een band tussen lichaam en nesjama blijft, bestaat er een lichte vorm van rouw na het overlijden van vader en moeder en worden treurredes voor grote geleerden gedurende deze periode gehouden. Opvallend is, dat de scheiding tussen ziel en lichaam enigszins parallel loopt aan het intermenselijk scheiden.

©Dayan mr. drs. R. Evers