Tochacha; de strenge waarschuwing van G’d

Geschreven door Jacob Salomon

„En het zal zijn, evenals Hasjem Zich over jullie verheugd heeft om goed te doen voor jullie en jullie te vermenigvuldigen, zo zal Hasjem [zich] over jullie verheugd maken als Hij jullie verloren doet gaan om jullie te vernietigen…” (Dewariem 28:63).

[Het woordje ‘zich’ dat hier tussen rechte haken geschreven is, staat niet in de Hebreeuwse tekst, maar zo wordt het doorgaans vertaald. Rasji echter vertaalt het Hebreeuwse woord voor ‘verheugd maken’ met: „Hasjem zal jullie vijanden verheugd maken,” om het desondanks veel gemaakte misverstand te vermijden dat Hasjem zich verheugt bij het zien van die ondergang.] Hoe zou Hasjem zich verheugen over onze ondergang? Het zijn onze vijanden die zich over onze vernietiging verheugen.
Deze woorden vormen een deel van de climax van de tochecha – ernstige vermaning en waarschuwing over het lot van de Israëlieten wanneer zij de geboden verwaarlozen. Dit is de tweede tochacha in de Tora – de eerste was van G-d (Wajjikra 2:14-46) en deze tweede komt van Mosjé zelf, vlak voor zijn dood.

Ramban veronderstelt dat de eerste tochacha gaat over de Verwoesting van de Eerste Tempel (586 vdGJ) en de tweede, in deze schriftgedeelte, voorspelt de gebeurtenissen die geleid hebben tot en met de Verwoesting van de Tweede Tempel (70 GJ). Hij schrijft dat de verschrikkelijke vloeken van deze schriftgedeelte bedoeld waren voor de jaren van spirituele neergang die leidde tot de Verwoesting. Dit was een periode waarin de Joden inderdaad leden van de invasie, onderwerping, gedwongen ballingschap en een honger die leidde tot kannibalisme, zoals gedetailleerd wordt in deze schriftgedeelte, en waarover wij kunnen lezen in de machzor op Jom Kippoer.

Abarbanel meent echter dat beide tochachot betrekking hebben op de verwoesting van de eerste Tempel en alle gebeurtenissen daarna, tot aan de Uiteindelijke verlossing. Hij merkt op dat de Tweede Tempelperiode niet de fysieke terugkomst van de meerderheid van de Israëlieten naar het Heilige Land zag. Hij beschouwt de Tweede Tempelperiode als een deel van één lange ballingschap – waarin de G-ddelijke aanwezigheid niet die intensiteit behaalde als in de periode van de Eerste Tempel.

Met deze ideeën in gedachte – waarom zou G-d zeggen dat Hij die vijanden plezier zou laten beleven aan het gruwelijke werk van de vernietiging van Israël? Immers, de Talmoed (Megilla 29a) impliceert dat G-d zelf lijdt wanneer Hij Zijn uitverkoren volk in ballingschap stuurt: wanneer Israël wordt verstrooid, reist Zijn Aanwezigheid met hen mee. Dus de Babyloniërs en later de Romeinen en hun opvolgers „kwetsten” niet alleen de Joden, maar (antropomorfisch gezien) ‘kwetsen’ zij G-d zelf. En inderdaad zegt Mosjé dat ‘hij het bloed van Zijn dienaren [de Israëlieten] zal wreken. Hij [G-d] zal wraak nemen op Zijn vijanden” (32:43) – Zijn vijanden zijn diegenen die Zijn volk vernietigen. (De geschiedenis heeft deze voorspelling zien uitkomen door de praktisch volkomen vernietiging van al die beschavingen die getracht hebben Israël te vernietigen: de Babylonieërs die door de Perzen werden vernietigd, de Romeinse beschaving die aan de Gothen, Hunnen en Vandalen ten onder ging.)

Ter beantwoording van dit probleem moeten wij kijken naar het commentaar van de Talmoed op het volgende vers: „Wanneer je een nieuw huis bouwt, dan zul je een borstwering om je dak maken, opdat je geen bloedschuld zult laten rusten op je huis, wanneer iemand eraf zou vallen” (Dewariem 22:8).
De Tamoed (Sjabbat 32a) zegt hierover: „Hij verdiende het inderdaad eraf te vallen [wegens vroegere zonden]. Maar niettemin had zijn dood niet moeten gebeuren op jouw grondgebied. Want goede dingen worden voortgebracht door waardige mensen en slechte dingen worden voortgebracht door schuldige mensen.” 1.)

Dus de volken die de Joden gedood hebben bij de verwoesting van beide Tempels (volgens Ramban) of van de vervoesting van de Eerste Tempel tot aan de huidige dag (Abarbanel) waren zelf reeds ‘schuldige’ mensen. Zij werden door G-d reeds beschouwd als slecht, zelfs vergeleken met de normen die zijzelf verondersteld werden na te komen – d.w.z. de omvang van de Zeven Noachidische Wetten. Want anders had Hij hen niet uitgekozen voor de taak om Zijn eigen volk te vernietigen. 2.)

Dit alles verklaart alleen waarom die volken werden uitgezocht voor de verdrijving van Israël uit hun land. Maar waarom zou G-d hen blij maken met die arbeid? Laten wij eens twee afdelingen beschouwen in de schriftgedeelte die gaan over vreugde als een manier van leven. Na het brengen van de eerste vruchten naar de Tempel, wordt ons verteld: „Je zult je verheugen in al het goede dat Hasjem je G-d jou gegeven heeft (Dewariem 26:11).”

Dit begrip van vreugde komt ook voor in de tochacha zelf, waar Mosjé de Israëlieten vertelt dat de vloeken over hen zullen komen: „Omdat jullie G-d niet gediend hebben met vreugde in je hart, toen jullie overvloed van alles hadden” (Dewariem 28:45). Dus de Tora idealiseert vreugde als een product van dankbaarheid voor al het goede dat Hij ons gegeven heeft. Na het eten van een appel bijvoorbeeld, hoort men de beracha te zeggen die „al de vele goede dingen… die Hij geschapen heeft om mensen in leven te houden” erkent. Geen wetenschapper is tot nu toe in staat geweest te begrijpen hoe het wonder van een eenvoudige cel (de levensgevende kracht) werkt binnen een appel. Wanneer wij daar zorgvuldig over nadenken bij het eten ervan, zouden we vreugde moeten voelen dat wij op deze manier kunnen genieten van Zijn schepping. Dus de volgende keer dat wij een mitswa doen – of wij nu mincha dawwenen of tsedaka geven (iemand ondersteunen die dat nodig heeft), proberen wij ons de gelukkige relatie te realiseren die wij hebben met G-d, dankzij die appel en dan danken wij Hem „met vreugde in ons hart” voor al Zijn „overvloed”.

Maar het is bekend dat vele mensen hun mitswot niet doen met vreugde en dankbaarheid in hun hart. Zij beschouwen de geboden als een last, die zij moeten uitvoeren omdat de omgeving dat vereist en waar je maar zo snel mogelijk van af moet zien te komen. Zij schrijven hun hoge levensstandaard toe aan hun eigen verdiensten en inspanning en kunnen alleen klagen en kreunen over de dingen die zij niet hebben, in plaats van dankbaarheid en vreugde te tonen voor al het goede dat G-d hen gegeven heeft [misschien geloven zij niet dat G-d hen al dat goede gegeven heeft maar zij verwijten Hem wel dat Hij hen niet nog meer goeds of wat minder lasten gegeven heeft].

De Talmoed zegt op verschillende plaatsen (o.a. Sjabbat 105b) dat G-d straft „met mate”. Dat wil zeggen dat Hij de vorm en zwaarte van de straf aanpast aan de overtreding. Toen de Israëlieten hun hoge levensstandaard voor zoete koek aannamen vergaten zij om zich „oprecht te verheugen over al de goede gaven van Hasjem.” Het gevolg was dat zij de geboden met tegenzin in plaats van met blijdschap uitvoerden. G-d legde daar de nadruk op toen Hij de Israëlieten toonde wat het betekent als men zonder vreugde is – bij hun eigen vervolging en ballingschap. Door hen „met mate” te straffen door hen de vreugde van hun vijanden over hun val te tonen, wanneer die Zijn opdracht uitvoerden. Mogen we er naar streven de mitswot met vreugde en dankbaarheid uit te voeren en zo de verdienste te hebben om de Uiteindelijke Verlossing naderbij te brengen.

1). Ijoen Ja’akov vraagt zich af hoe de Talmoed dit weet. Hij antwoordt, dat de huiseigenaar beloond wordt dat hij de mitswa van het aanbrengen van een borstwering op zijn dak heeft vervuld en daarmee heeft hij iemands leven gered die er anders was afgevallen en ook al was die ander voorbestemd om wegens zijn zonden van een dak te vallen, G-d zou hem dan ergens anders hebben laten vallen. Wie geen borstwering gemaakt heeft is dus mede schuldig aan de dood van de gevallene en hij heeft in ieder geval de mitswa niet opgevolgd, hetgeen niet zo best is (Zwi).
2). Ter vergelijking: de beul van een staat die tot voor kort nog de doodstraf kende, had in de ogen van de meeste mensen geen hoog aanzien en zijn beroep werd vaak geheim gehouden. Zo vermeldt de Winkler Prins Encyclopedie dat de beul ‘afschuw en vrees’ inboezemde. Hij werd als eerloos en tot het schuim gerekend…” (Zwi).

Bron (met toestemming):
Hoor Israël