Anus Mundi Gevangene nummer 290 overleefde vijf jaar Auschwitz

Geschreven door Wieslaw Kielar

Bron: Brabosh.com

Anus Mundi is het ongelooflijke verhaal van een man die vijf jaar Auschwitz overleefde. Van het begin tot het eind heeft hij de geschiedenis van het concentratiekamp Auschwitz meegemaakt. Van de aanvankelijk zeldzame executies tot de moorden op grote schaal in de gaskamers. Wieslaw Kielar functioneerde in het kamp als verpleger, lijkendrager, schrijver bij een arbeidscommando, voorman en blokoudste.

Mensen op laatstgenoemde posten hebben hun macht vaak zwaar misbruikt. Maar Kielar behoorde tot de uitzonderingen. Zijn medegevangenen getuigden later dat hij moedig en listig genoeg is geweest om zich te onttrekken aan welke collaboratie met de SS-ers dan ook.

Vele jaren na de oorlog vond hij de innerlijke distantie om zijn herinneringen op te schrijven. Nu behoort zijn boek tot een van de meest indrukwekkende verslagen over het terreur-mechanisme van een Duits vernietigingskamp. De auteur heeft alles opgeschreven wat hij in Auschwitz beleefd en gezien heeft, zonder zichzelf daarbij te sparen. Door de oprechtheid en de genuanceerdheid van het schrijverschap van Kielar is Anus Mundi een document humain van de eerste orde.

Hieronder volgt een fragment over het dagelijkse leven van Wieslaw Kielar in het kamp Auschwitz. Wieslaw is net toegekomen. Al op de derde dag van zijn gevangenschap is het prijs. En we zijn nog maar in het begin (mei 1940) van de lugubere geschiedenis van Auschwitz. Het 2de kamp – Birkenau (Auschwitz II) – op 3 km afstand van het basiskamp (Auschwitz I), moest nog gebouwd worden…

Anus mundi
de Aars van de Wereld
Het is al de derde dag in het kamp. Drie sneetjes brood, drie etensnappen ‘Avo’-soep, drie stukjes spek, enige blauwe plekken, tientallen schoppen, duizenden vernederingen. Maar ik ben niet gewond en ik leef. En ik wil leven.

Juist vandaag heb ik voor het eerst in mijn leven iemand zien sterven.

Ik had nooit kunnen denken dat het zo lang zou duren. Maar misschien was de jood bijzonder taai. Hoewel hij er niet naar uitzag, dat oude, vermagerde en bijziende kereltje. Hij lag, steunend tegen de muur van het blok, in de hitte van de juni-zon. De huid van zijn naakte schedel was op enige plaatsen gescheurd. Hele zwermen vliegen kleefden op het met zand vermengde bloed. De diep ingevallen ogen met de paars-zwarte omrandingen lagen door de oogleden toegedekt. Soms deed hij ze omhoog, maar naar het scheen, vergde dat veel te veel inspanning. De zwarte gesprongen lippen, verschroeid van de dorst, bewogen zich krampachtig. ‘Water, water,’ rochelde hij. De kapo’s gingen in een nauwe kring om hem heen staan. Toen ze weggingen, gaf de oude jood geen teken van leven meer.

We hadden een bijzonder veelzijdig dagprogramma. Daarvoor zorgden onze kapo’s en de SS-ers wel. Zij overtroffen elkaar in het bedenken van steeds weer nieuwe folteringen. Je zou kunnen denken heel onschuldige. De hele dag door deden we aan ‘sport’: huppen, rollen, dansen, diepe kniebuigingen.

Als het om huppen ging, betekende dat tientallen meters over het plein en terug. Als het om rollen ging, dan daar waar het meeste stof lag. Dansen was ter ontspanning opdat het vrolijker zou worden. De diepe kniebuigingen gingen op het bevel ‘een, twee, drie’ tot volledige stand en dan weer terug tot de diepe kniebuiging.

Van vermoeidheid trilden je benen als een slappe pudding. Je door de zon gezwollen geschoren hoofd was zwaar als lood. De dorst verschroeide je ingewanden. Viel daar iemand flauw? … Hij werd naar het gebouw toegebracht. Daar werd hij wel door de kapo weer bijgebracht. Het koude water, een flinke trap … en je stond al weer in het gelid.

‘Pijpmans’ begeleidde ons de hele tijd. Hij stond met gespreide benen in de schaduw van een enkele boom en rookte zijn pijp of floot een aria als hij zijn pijp wegdeed. Soms wenkte hij iemand met zijn vinger om dichterbij te komen. Dan volgde er een solo-optreden. Niet te lang omdat de juni-zon ‘Pijpmans’ moe maakte. Hij riep de gevangene bij zich. Kom hier! … Kom hier! … Zo is het genoeg! … Wat ben je van je beroep?’ vroeg hij onschuldig. ‘0, nog op school? Mooi zo!’ sprak hij lovend. Dan sloeg hij plotseling uit alle macht tegen je tanden. ‘Donder op, Pools stuk vuil.’

Daar nam hij met een vermoeide beweging zijn pet af, droogde met een zakdoekje grondig de door het zweet nat geworden voering, zette dan zijn pet voorzichtig weer op en floot heel kalm de zojuist onderbroken melodie ten einde. ‘Pijpmans’ had meer fantasie en was, zoals het een SS-officier betaamde, deftiger dan een onderofficier; gelukkig kwam hij tamelijk zelden. Zijn idee was het gisteren geweest om zoiets als een godsdienstige voorstelling te geven. Moeiteloos zocht hij een Jood uit, beval hem op een reusachtig vat, dat met de bodem naar boven gekeerd bij het gebouw stond, te klimmen en gebeden op te zeggen. De Jood zong luid en boog daarbij overeenkomstig de ritus, iets dat de SS-ers en de kapo’s onnoemelijk veel plezier deed. Ze schaterden het uit, waardoor wij een adempauze hadden. Maar daarmee was de voorstelling niet afgelopen. Plagge, dat was die met het pijpje, herinnerde zich dat een van ons priester was.

‘Waar is de pastoor?’

De priester ging naast de jood op het vat te staan en begon te bidden. Eerst zacht, dan met steeds luider en zekerder stem. Het was niet grappig, niet belachelijk meer, en daarom ging men door met de ‘sport’.

Nu oefenden we zonder adempauze. De jood en de priester hupten in de richting van de boom. Kapo nummer 1, Bruno Brodniewicz, hielp ze door ze steeds weer met zijn stok te slaan. Kampleider Mayer (‘Popje’) beval ze in de boom te klimmen, in de schaduw waarvan Plagge zo graag zat. Ze klommen onhandig omhoog: zo gauw een van hen wat hoger kwam, trok de hond van ‘Popje’ hem omlaag. De pret zou nog langer geduurd hebben als de hond er niet genoeg van gekregen had. De Jood en de priester werden bij de boom vandaan getrokken.

Nu kregen wij het bevel om hetzelfde te doen. Door de stokken overtuigd begonnen we omhoog te klimmen. Was me dat een pret! Enige tientallen mensen, door de kapo’s geslagen en geschopt, door de hond weggesleurd, probeerden het zielige boompje te beklimmen. Tenslotte kreeg ook ik het reddende boompje te pakken. Ik stapte boven op iemand die onder de boom lag, hield me met de ene hand aan de stam vast en trok me met de andere omhoog aan een voor mij hangend been.

Het om zich heen zwaaiende been zocht naar een houvast en toen het dat op mijn hoofd gevonden had, drukte het me naar beneden. Ik trok harder. De man viel omlaag. Met een sprong was ik al boven de hoofden van de anderen uit. Nu alleen nog maar hoger. Iemand beneden me trekt al aan mijn been, drukt zijn nagels in mijn blote dij. Hier heb je er een! Met mijn vrije voet schop ik zo hard tegen een hoofd dat het er van dreunt. Ondanks dat boren de onvermoeibare nagels zich steeds dieper in mijn lichaam. Daar komt een hoofd steeds meer naar omhoog, ik hoor al het sissen – ‘Jij, rotzak!’ Dat is Dziunio. Er wordt flink aan mij getrokken, mijn handen zoeken nog houvast aan de boomschors en daar lig ik al beneden. Tientallen voeten trappen op mijn hoofd, mijn rug, mijn handen. Blindelings kruip ik op handen en voeten, ik wil alleen nog maar verder weg van de ‘reddende boom’. De woedende voeten heb ik achter me gelaten. Ik probeer me dus op te richten. Maar voor mij staat de aaneengesloten niet te passeren muur van gestreepte lichamen.

Opnieuw regenen de slagen op me neer. Ik maak rechtsomkeer en stort me als een gek op degenen die zich om de boom verdringen. Ik sla met mijn vuisten, ik bijt, ik krab, ik dring me ertussen. Ik wil alleen maar weg van de stokslagen. Maar ik heb geen kracht meer om me tussen de anderen door te wringen. Dus wijk ik achteruit, draai me weer om, draai als een waanzinnige in een kring rond, en van alle kanten regent het slagen op mij neer. Bam! Mijn hoofd springt uit elkaar, in mijn oren is een gedreun … Met moeite open ik mijn ogen. Ik lig tegen de muur van het gebouw aan. Iemand buigt zich over me heen. Een kapo, een groene driehoek op zijn gestreepte jasje, nummer 2. Zonder stok, een zachte blik in zijn ogen, een klein omhoogstaand neusje, de muts scheef op zijn hoofd. Aha, dat is die goeie kapo – een uit de Arbeidsdienst. .. Kom, kom – hij gebaart tegen mij en de anderen die naast me liggen. Dziunio is er ook bij. Ook zijn andere oog is al blauw. ‘Wees maar niet bang! Goed werk voor jullie! Eten halen,’ zegt Otto goedmoedig.