Een beestachtige rabbi
Geschreven door Nechamah Mayer-Hirsch
Gottfrid van Eck (Verteller)
Er was een een rabbi die Wolf heette. Rabbi Wolf woonde in het land van Uz en was een wijs en rijk man. Zijn wijsheid gaf hij door aan de vele honderden leerlingen, zijn rijkdom deelde hij uit aan de armen. Hij was dan ook geliefd bij iedereen, behalve bij zijn eigen vrouw. Zijn vrouw Chawa kon het niet uitstaan dat haar man zoveel geld weggaf. ‘We zullen die rijkdom zelf nodig hebben om te kunnen overleven in hardere tijden’, beet ze haar man toe. En als een vrouwtjeswolf haar tanden laat zien, berg je dan maar!
Maar ze kreeg wel een beetje gelijk, want op een dag was rabbi Wolf door al zijn geld heen. Hij kon zijn arme leerlingen en dorpsbewoners niet langer helpen. ‘God, wat moet ik nu doen?’, bad hij. ‘Misschien is het wel mijn verdiende loon, omdat ik nog te weinig heb weggeven. Vergeef me, Heer der Wereld. Ik zal mijn armoede in elk geval als een geschenk uit Uw hand aanvaarden.’ Maar armoede was voor zijn vrouw Chawa eerder een geschenk uit de hel dan uit de hemel en ze schold haar man elke dag de huid vol. De buren gingen hem na te wijzen of begonnen smoezen wanneer rabbi Wolf voorbij kwam. Anderen lachten hem achter zijn rug uit en noemden hem schlemiel. Op den duur kon rabbi Wolf deze schande niet langer verdragen.
Op een dag riep rabbi Wolf al zijn leerlingen bij zich in het leerhuis. ‘Beste vrienden, ik kan jullie helaas niet langer onderwijzen of onderhouden. Gisteren gaf God me rijkdom, vandaag schenkt hij me armoede. Als armoedzaaier staat mij hier op deze plek alleen nog maar schande en verdriet te wachten en daarom heb ik besloten om de wijde wereld in te trekken. Wie van jullie met mij mee wil reizen, is van harte uitgenodigd. Wie liever thuisblijft, zal me niet minder lief zijn. Ieder mens moet tenslotte zijn eigen weg volgen om zijn bestemming te kunnen vinden.’ Hierna dropen zo’n tien leerlingen stilzwijgend af, want zij wilden liever thuis blijven. Maar er bleven nog tien leerlingen over en zij riepen in koor: ‘We zullen u volgen, waar u ook heengaat!’
Rabbi Wolf schreef een afscheidsbrief aan zijn vrouw Chawa en ging op pad met de overgebleven leerlingen. Het was ’s avonds laat toen ze vertrokken, niemand in het dorp zou hem lastig vallen met moeilijke vragen. Die nacht sliepen ze in het veld onder de blote hemel en er zouden later nog vele van zulke nachten volgen. In het begin werden de zwervende mannen nog wel eens vriendelijk ontvangen door mensen uit de streek, maar op den duur bleven deuren en luiken overal gesloten. Na drie jaar reizen waren hun baarden lang en warrig geworden, hun kleren vuil en vaal, hun laarzen totaal versleten. Kortom: bedelaars om te zien en die was men liever kwijt dan rijk.
‘Meester, wat moet er van ons worden? We zien eruit als vuile vagebonden en ongewassen zwervers. We hebben geen geld voor nieuwe kleren en niemand wil ons helpen. Misschien moeten we naar huis terugkeren, wie weet lacht het geluk ons daar weer toe?! Onze dorpsgenoten zullen ons open armen ontvangen.’ Rabbi Wolf sputterde niet tegen en begreep zijn leerlingen maar al te goed. ‘Jullie hoeven mij niet langer te volgen in mijn armoede, ik ontsla jullie van de gelofte om mij te volgen’, sprak rabbi Wolf. ‘Ik ga alleen verder. Maar blijf nog een paar dagen bij me, zodat ik nog even van jullie gezelschap kan genieten.’ Niemand van de reisgenoten maakte bezwaar, een paar dagen meer of minder maakte niets uit.
Na een koude voorjaarsnacht in het bos rekte rabbi Wolf zich uit. Hij stond op en wilde zich gaan wassen in het bosriviertje, toen hij bij het water een wezel zag lopen. Geboeid keek hij naar de bewegingen van dit kleine roofdiertje. Dankzij een bundel licht van de ochtendzon tussen de bomen zag rabbi Wolf wat glinsteren, het beestje had een gouden ring in zijn bek. Hij achtervolgde de wezel net zolang, totdat het diertje tijdens zijn vlucht de ring liet vallen. Rabbi Wolf raapte het op en bekeek de ring aandachtig. De ring was oud en beschadigd, maar er stond iets aan de binnenkant gegraveerd dat nog goed leesbaar was: “Al zie ik er waardeloos uit, ik ben toch waardevol”.
‘Misschien is het een wonderring’ dacht rabbi Wolf. ‘Laat ik het eens uitproberen.’
Terwijl hij over de ring wreef, sprak hij de woorden: ‘Ik wens, ik wens…. een buidel vol geld’. Op datzelfde moment verscheen een flinke buidel met goudsstukken. ‘De hemel zij geprezen voor dit grote geluk’, sprak rabbi Wolf en viel van dankbaarheid op zijn knieën. Daarna wandelde hij terug naar zijn leerlingen, maar vertelde hen niets over de ring of de buidel met geld die hij onder zijn jas had verstopt. ‘Vrienden, ik heb een goed bericht voor jullie’, sprak rabbi Wolf. ‘We zijn nu in buurt van de stad waar een oude vriend van mij woont. Een vriend is werkelijk schatrijk is.’ Voor het eerst van zijn leven kwam er een leugen over de lippen van rabbi Wolf. ‘Als we straks in die stad zijn aangekomen, zal die vriend me vast en zeker wat geld willen lenen, zodat we eten en nieuwe kleren kunnen kopen.’
De haveloze mannen kwamen aan in de stad. En terwijl de leerlingen op het marktplein in de stad bleven wachten, ging rabbi Wolf zogenaamd bij zijn oude vriend langs. Intussen kocht hij in allerlei winkels voor iedereen de mooiste kleren en het lekkerste eten. Tenslotte kocht hij ook nog een prachtige koets met vier paarden om daarin alles te kunnen vervoeren. Toen rabbi Wolf op het plein terugkeerde, herkenden zijn leerlingen hun leermeester bijna niet. Hij was gekleed in sjieke kleren zoals een graaf en reed in een koets zoals een prins. De rabbi zwaaide uitbundig en riep: ‘Nu kan ik jullie eindelijk terugbetalen voor jullie jarenlange trouw aan mij. Stap in! Vanavond zullen we hier in de herberg met elkaar vieren dat God ons geluk heeft geschonken, maar morgen zullen we allen huiswaarts keren!’
De volgende morgen vertrokken de mannen in opperbeste stemming in de richting van hun eigen dorp. Onderweg gingen alle deuren en ramen die vroeger gesloten bleven nu ineens wagenwijd open. Overal werden rabbi Wolf en zijn metgezellen geëerd en gastvrij ontvangen. ‘Dat doen ze niet om onszelf’, zei hij tegen zijn leerlingen. ‘Want toen we er nog als bedelaars bijliepen, zagen ze ons nooit staan. Het zijn onze schitterende kleren die ze binnenhalen en het is de prachtige koets die ze vereren.’ De burgermeester van een stadje wilde de sjieke reizigers onderdak aanbieden, maar rabbi Wolf sprak: ‘Als u wilt, mag u vandaag op mijn koets passen en mijn nieuwe jas aan uw kapstok hangen. Maar verder verblijven we liever in de open lucht, zoals vroeger, want daar voelen we ons het meeste thuis.’
Toen de mannen na vele weken reizen eindelijk thuis kwamen, werden ze met gejuich ontvangen. Iedereen was blij om de rabbi en zijn leerlingen na drie jaar weer terug te zien. Zelfs zijn vrouw Chawa had haar echtgenoot gemist, want al die jaren had ze geen man gehad om op te slaan, te schelden of te vitten. Rabbi Wolf nam zijn oude leven op, alsof er niets gebeurd was. Hij onderwees zijn leerlingen in Thora en Talmoed, hij richtte nieuwe scholen op en gaf geld weg aan de armen, nog meer dan voorheen. Binnen de korste keren verdubbelde het aantal studenten in zijn eigen leerhuis.
Chawa was intussen heel nieuwsgierig geworden. ‘Zeg Wolfje van me, hoe kom je toch aan al dat geld? Toen je me verliet, bezaten we geen rooie cent meer.’ ‘God heeft me onderweg met geluk gezegend’, antwoordde de rabbi. ‘Hoe zag dat geluk er dan uit?’ ‘Heel simpel. Rijke mensen die medelijden hadden, stopten ons geld toe. En omdat we heel zuinig leefden, hebben we in de loop der tijd een fortuin vergaard.’ Chawa geloofde er niets van en begon afwisselend te zeuren, te treiteren en te dreigen. ‘Toe, vertel me de waarheid, anders zal ik je leven tot een hel maken!’ Koning Salomo had gelijk met zijn woord in het Spreukenboek: “Beter is het te wonen in de woestijn, dan met een twistzieke vrouw in een gezamelijke woning.” Om een lang twistverhaal kort te maken: de rabbi gaf toe en vertelde zijn vrouw het geheim van de wonderbaarlijke ring.
‘Laat me die eens zien’, zei Chawa streng. ‘Anders stelt jouw liefde voor mij niets voor.’ Rabbi Wolf besefte goed dat het tonen van de ring gevaarlijk was met zo’n wispelturige vrouw, maar hij deed het toch om van alle gezeur af te zijn. Doorgaans was hij een wijs man zijn, maar op dit punt was hij een dwaas. En hij heeft het geweten ook! Chawa had de ring nog niet in haar handen, of ze rende ermee naar de slaapkamer en deed de deur op slot. ‘Ringetje, verander mijn man in een weerwolf en laat hem eeuwig ronddolen in het bos! Laat dat de straf zijn voor al die jaren van mijn eenzaamheid.’ En de ring gaf meteen gehoor aan Chawa’s wens.
Op het lichaam van rabbi Wolf groeide een dikke, grijze vacht. Hij kreeg binnen de kortste keren spitse oren, scherpe klauwen en een bek vol stevige tanden. De rabbi gaf een rauwe kreet van angst en pijn en daarna sprong hij op vier poten het raam uit. Vanaf die dag dwaalde rabbi Wolf als een weerwolf door de bossen. Het kwam regelmatig voor dat hij mensen verscheurde en dieren ver-slond, wanneer die in het bos zijn pad kruisten. Het hele dorp was in rep en roer, want het gerucht van het beestachtige monster raakte al snel bekend. Enkele mannen liepen naar het huis van rabbi Wolf, want misschien dat hij raad kon verschaffen. ‘Mijn man is helaas niet thuis. Hij is op reis gegaan en zal voorlopig niet terugkeren’, zei Chawa met een stalen gezicht. Onwaarschijnlijk was dat niet, want rabbi Wolf was al eens eerder onaangekondigd vertrokken.
Terwijl de ring elke dag aan Chawa goede diensten bewees en al haar wensen vervulde, zwierf een monsterlijke rabbi door de bossen. Vele houthakkers, jagers en soldaten probeerden hem te vangen met hun netten en kuilen, maar de weerwolf was hen steeds te slim af. Sommigen moesten hun aanval bekopen met hun leven, anderen sloegen gillend op de vlucht. Er was slechts één houthakker die de weerwolf met rust liet. De man woonde in een boshutje en was niet erg bang aangelegd. Door niet weg te lopen als het beest voorbij kwam en het rustig te benaderen kon hij op den duur vriend-schap sluiten met de eenzame weerwolf.
Intussen waren de berichten over het monster ter ore gekomen van de koning. De vorst loofde een hoge beloning uit voor diegene die de weerwolf wist te vangen of te doden. Maar hij beloofde de overwinnaar van het beest ook nog de hand van de prinses, zijn dochter. Aan het hof van de koning was een jonge edelman die in stilte verliefd was op de prinses. ‘Sire’, zei hij. ‘Geef me een paard, een speer en een zwaard en dan zal ik dat kreng te grazen nemen.’ De koning wilde deze jonge ridder een eerlijke kans geven en schonk hem wat hij vroeg. Goed bewapend trok de edelman naar het bos en begon daar in het wilde weg te zoeken. Maar hij vond geen spoor van het monster, totdat hij bij een boshutje terechtkwam. Daar lagen overal wolvensporen.
‘Weet u misschien waar dat vreselijke monster dat hier ronddoolt zijn hol heeft?’, vroeg de ridder aan de houthakker. ‘Jazeker, maar ik raad u aan een slapende wolf niet wakker te maken. Dat kan u uw leven kosten, het beest is namelijk zo sterk als leeuw en zo sluw als een vos.’ ‘Dat weet ik, maar ik wil het er toch op wagen. Bovendien ben ik tot de tanden toe bewapend.’ De houthakker wees hem daarop de weg naar de rustplek van de weerwolf. De ridder zocht en hij vond. Maar voordat hij zijn speer of zwaard ook maar had kunnen aanraken, werd hij tegen de grond gesmakt. Daar lag hij ineens onder de weerwolf waarnaar hij zolang op zoek was geweest. Het dier had zijn kaken wijd opengesperd om hem de strot af te bijten.
‘Heb medelijden en dood me niet!’, gilde de bange ridder. Het vreemde was dat de weerwolf zijn smeekbede leek te verstaan en terugdeinsde. Maar de ridder gaf zich niet zomaar gewonnen. Hij pakte snel zijn speer en gooide. Mis! De wolf was bliksemsnel opzij gesprongen en voordat hij het wist lag de ridder weer op de grond en voelde hij de hete adem van de weerwolf in zijn nek. ‘Alsje-blieft, laat me leven!’ riep de ridder in doodsnood. En opnieuw gebeurde het onwaarschijnlijke: de weerwolf liet hem los.
De ridder greep zijn zwaard en ging het monster nogmaals te lijf. En weer gebeurde hetzelfde als daarvoor. Hij zag opnieuw de dood in de ogen, maar de wolf liet hem gaan toen hij om medelijden smeekte. Ineens besefte de jonge edelman dat hij het monster niet met geweld maar met vriendelijk-heid moest benaderen. Zonder wapens kwam hij langzaam dichterbij, de wolf deed niets. Nu stond hij oog in oog met een levensgevaarlijke vijand, maar zijn angst van daarnet was bijna weg. De ridder raakte het dier voorzichtig aan, maar de weerwolf liet zijn tanden niet meer zien. Daarna begon hij het voorzichtig te aaien en het beest gaf zich gewonnen. Opgelucht haalde de edelman wat te eten en te drinken tevoorschijn, daarna werd de wolf zo mak als een lammetje.
De jonge ridder besloot terug te reizen naar het paleis zonder het beest te doden. En terwijl hij het bos uitliep, merkte hij dat het dier hem achterna kwam. ‘Ga terug!’, schreeuwde de ridder, maar de wolf wilde niet luisteren. Het dier bleef hem op de hielen zitten. Niet zoals een jager een prooi achterna zit, maar eerder zoals een hond zijn baasje trouw blijft volgen. De weerwolf bleef met de ridder meelopen, zelfs tot aan het paleis. Daar deinsde iedereen achteruit: de paleiswachten, de hovelingen en ridders. De koning kroop in paniek achter zijn troon. ‘Wees niet bang, ik heb hem getemd’, sprak de jonge ridder. ‘Hij doet geen vlieg meer kwaad.’
Het was inderdaad zoals de jonge ridder had gezegd, de weerwolf leek al zijn wilde haren te hebben verloren. Het dier was zo lief en aanhankelijk geworden als een schoothondje. De koning hield woord, de jonge ridder kreeg zijn beloning en mocht de prinses trouwen. Toen de oude koning na een aantal jaren stierf, werd de edelman koning in zijn plaats. En de weerwolf werd zijn trouwe metgezel, elke keer als de nieuwe koning wilde wandelen in het bos.
Op een winterse dag trok de koning erop uit met zijn wolf en na een stevige wandeling kwamen ze op bekend terrein. Het was de plek waar ze ooit met elkaar hadden gevochten op leven en dood. Plotseling werd de weerwolf onrustig. Het dier begon als een bezetene met zijn staart te kwispelen en met zijn neus te snuffelen boven de besneeuwde grond. Daarna verdween de wolf met een paar flinke sprongen achter de bosjes. De koning rende het achterna, maar hij kon tusssen de bomen geen wolf meer zien. De wolvensporen in de sneeuw liepen alle kanten op, dus daarmee kon de vorst niet uit de voeten. Op een open plek in het bos zag hij ineens vreemde tekens in de sneeuw, alsof daar een boodschap was achtergelaten. Het waren tekens in een onbekende taal die de koning niet kon lezen.
Eenmaal terug in zijn kasteel vroeg de koning aan enkele taalgeleerden om met hem mee te gaan naar het sneeuwbericht in het bos. ‘Majesteit, dat is Hebreeuws’, zei een van de deskundigen. ‘De boodschap is geschreven in de taal der Joden.’ ‘Kun je het voor me vertalen?’ ‘Natuurlijk, sire.’
“Beste koning, ik ben er vandoor. Vandaag ben ik op zoek gegaan naar de ring die mij in een monsterlijk gedrocht heeft veranderd. Die ring ziet er oud en lelijk uit, maar ze bezit een wonderlijke kracht. Ook staat er een spreuk aan de binnenkant geschreven. Waarschijnlijk is de ring nog steeds in het bezit van een vrouw die Chawa heet en die in het eerstvolgende dorp buiten het bos woont. Vandaag is het precies zeven jaar geleden dat zij me heeft betoverd en in een weerwolf heeft veranderd. Als ik niet binnen zeven dagen de ring in mijn poten krijg, ben ik gedoemd om de rest van mijn leven in een wolvenvel rond te dolen. Help me alsjeblieft met zoeken!”
‘Die weerwolf is dus een betoverd mens, een vervloekte! Maar hij is mijn vriend geworden. Daarom zal ik hem helpen, indien nodig met gevaar voor eigen leven’, zei de koning tegen zijn raadslieden. Hij stuurde zijn dienaren naar huis en liep zelf naar het dorp even buiten het bos. Daar aangekomen stopte de vorst zijn kroon en koningsmantel weg en stelde zich voor als een handelsreiziger, een koopman in oude sieraden. In de lokale herberg liet hij de ene na de andere bezitter van juwelen, dure kettingen en ringen langs komen. Hij kocht van alles, maar de oude, lelijke ring die hij zocht zat er niet bij. ‘Is er niet nog een vrouw in dit dorp die bijzondere juwelen bezit?’, vroeg de koning aan de waard. ‘Jazeker, de rijke weduwe van rabbi Wolf’, antwoordde de herbergier. ‘Ga haar halen en laat ze al haar sieraden meenemen! Vandaag heb ik een kooplustige bui.’
Even later stond Chawa met een grote kist sieraden voor zijn neus. ‘Ik zoek een speciale ring voor mijn vrouw’, loog de koning-koopman. De ene na de andere ring ging door zijn vingers, maar nog steeds niet die ene. Toen zag hij een klein, oud doosje in haar juwelenkist, pakte het op en opende het. Dat was hem! Hij deed de deksel van het doosje snel weer dicht en sprak: ‘Driehonderd dukaten bied ik u’. Met die enorme voorraad aan ringen en sieraden wist Chawa niet meer dat haar wensring juist in dat ene doosje zat en ze dacht dan ook een goede slag te slaan. ‘Voor vijfhonderd mag u hem hebben.’ De onderhandelaars werden het al snel eens.
Nietsvermoedend verliet Chawa de herberg en ook de koopman vertrok met zijn aankoop. Op de terugweg veranderde de koopman weer in een echte koning. Toen hij in zijn kasteel gearriveerd was, stuurde hij snel zijn paleiswachten erop uit om de weerwolf te zoeken. Niet lang daarna werd het dier in de bossen gevonden en aan de koning voorgeleid. ‘Hier is de ring die je zoekt’, sprak de koning en overhandigde het sieraad. De wolf zette zijn poot erop en in een oogwenk stond ineens een naakte man voor de koning. Iedere aanwezige – behalve de koning – schrok geweldig, een blote kerel in de troonzaal was nu niet bepaald een dagelijks schouwspel. ‘Wees niet bang!’, sprak de vorst geruststellend. ‘Dit is, of liever gezegd wás, mijn goede vriend Weerwolf.’
De koning gaf de man zonder vacht een hermelijnen mantel, zodat hij zich niet langer voor zijn naaktheid hoefde te schamen. Toen iedereen wat van de schrik bekomen was, nam de onttoverde man het woord. ‘Majesteit, zoals ik eens uw leven heb gespaard in het bos, zo heeft u vandaag het mijne gered. Onze vriendschap zal om die reden eeuwig blijven bestaan! Maar vergeef me als ik u nu toch ga verlaten. Dat is geen ondankbaarheid van mij, maar alleen omdat ik nog iets belangrijks heb te doen.’
Met hulp van de wensring kocht rabbi Wolf wat nieuwe kleren en reisde terug naar het dorp dat hij zeven jaar geleden als weerwolf had verlaten. Hij werd door iedereen met vreugde begroet, alsof hij uit de dood was opgestaan. Maar dat scheelde ook niet zoveel. ‘Waar bent u toch al die jaren ge-weest?’ Dat was de vraag op ieders lippen. ‘Een lang verhaal ‘, sprak de rabbi. ‘In elk geval was het een jachtig leven en hondsvermoeiende reis, dat willen jullie niet weten. Vanavond geef ik een groot feest in de herberg om mijn thuiskomst te vieren. Iedereen is welkom!’
Maar voor het feest stond hem nog wat anders te doen. Rabbi Wolf liep naar het huis waar hij vroeger had gewoond en keek door het vensterraam naar binnen. Daar zag hij zijn vrouw druk in de weer, ze haalde het hele huis overhoop om naar iets onvindbaars te zoeken. ‘Waar heb ik die oude ring toch gelaten?’, hoorde hij haar zeggen. ‘Al heet ik Chawa Wolfsvrouw, eigenlijk ben ik een domme ezel!’ ‘Een ezel ben je en zul je altijd blijven’, fluisterde rabbi Wolf en wreef tegelijkertijd over de wonderring. Ditmaal kende hij geen medelijden.
De hele buurt kwam aangesneld toen men een ezel vanuit een huiskamer luid hoorde balken. Iedereen dacht dat die ezel uit de stal was ontsnapt en naar binnen was gewandeld. Alleen rabbi Wolf wist wel beter. Niemand heeft hem ooit kunnen vertellen waar zijn vrouw Chawa gebleven was. ‘Misschien is ze op reis gegaan om voorlopig niet meer terug te keren’, zei een buurman tegen de rabbi. ‘Tenslotte heeft u dat zelf ook al een paar keer gedaan.’ ‘Je hebt vast gelijk’, zei rabbi Wolf. ‘En als Chawa me mist, komt ze vanzelf wel een keertje opdraven’.
Rabbi Wolf pakte zijn oude leventje weer op. Hij stichtte een nieuwe leerschool, onderwees zijn dorpsgenoten in de kennis van Thora en Talmoed en was vrijgeviger dan ooit voor de allerarmsten. Het aantal studenten dat bij hem in de leer wilde, was wel twee keer zo groot als voorheen. De rabbi werkte hard, maar voor stevige sjouwklusjes – bijvoorbeeld een stapel zware boeken die naar het leerhuis gebracht moest worden – had hij een pakezel in dienst. Rabbi Wolf moest vaak denken aan een spreuk in het bijbelboek Job: “Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden, dan kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden.” Maar het omgekeerde kan ook.
©Nechamah Mayer-Hirsch