Kinderverhalen

Naverteld door Nechamah Mayer-Hirsch

De schepping van de wereld

Vele, vele jaren geleden was er niets in de wereld. Geen mensen, geen vogels, geen dieren. Ook planten groeiden er niet. Bloemen waren er ook niet. De hele wereld was vol water, heel veel water. En er was duisternis. Een zeer diepe duisternis. Toen zei G’d:

“Er zal licht zijn”.

En er was licht. Een zeer groot licht. De duisternis schrok ervan en vluchtte weg. Maar de duisternis keerde ook weer terug en overviel het licht.

“Ga weg van hier”, kommandeerde de duisternis.

Daar schrok het licht van en zij vluchtte weg. Maar onmiddellijk keerde het licht weer terug en overviel de duisternis.

“Ga weg van hier”, commandeerde het licht.

Als er duisternis was, kwam ook het licht. En als er licht was, kwam ook de duisternis.

Toen maakte G’d een scheiding tussen het licht en de duisternis en Hij zei:

“Overdag zal er licht zijn en ’s nachts zal er duisternis zijn”.

En zo gebeurde het.

Het werd avond en het werd ochtend. Dag Een.

Op de tweede dag zei G’d: “Er zal een hemel komen tussen de wateren.” De hemel werd gespannen tussen de wateren. Er was water van boven en er was water van onderen en de hemel was er tussenin. De hemel was zuiver en lichtblauw van kleur. Toen ging de aarde zich beklagen bij G’d en zei: “Alles wat ogen heeft kan de hemel zien, maar ik ben bedekt door water”. Toen zei G’d:

Majiem, majiem
Oetsoe, roetsoe
Water, water,
haast je, ren hard weg
en verzamel je op één plaats
dan kan iedereen de aarde zien.

En zo gebeurde het. Het water begon te rennen, omhoog over de bergen, omlaag in de dalen en het verzamelde zich op één plaats. Die plaats werd een grote zee. Nu kon iedereen de aarde zien.

Het werd avond en het werd ochtend. De tweede dag.

Op de derde dag zag G’d dat de aarde bedroefd was. Toen vroeg G’d aan de aarde:

“Aarde, aarde, waarom ben je zo bedroefd?”

Toen antwoordde de aarde: “Zou ik niet bedroefd zijn? Kijk eens naar de hemel. Die is zo mooi, zo zuiver, zo helemaal lichtblauw en ik? Ik ben donker en duister”. Toen antwoordde G’d: “Wees toch niet bedroefd, goede aarde. Ik zal jou een hele mooie jurk geven. Een gekleurde jurk”.

Onmiddellijk kwam er zacht, groen gras op en bedekte de hele aarde als een jurk van zijde. En tussen het gras begonnen prachtige bloemen te bloeien in allerlei kleuren. En tussen de bloemen verhieven zich hoge bomen, die heel mooi waren om naar te kijken en waarvan je heerlijk kon eten.

Het werd avond en het werd ochtend. De derde dag.

Op de vierde dag zei G’d: “Kijk eens, de aarde is heel mooi; kom, laat Ik ook de hemel maken, zodat die ook mooi zal zijn”.

G’d maakte de grote zon die zo rood als vuur was en aan haar vast maakte Hij stralen van goud. Hij maakte de maan, wit en rond en gaf haar stralen van zilver. Hij maakte de prachtige sterren met ogen van goud.

G’d plaatste de zon, de maan en de sterren aan de hemel en zei tegen hen:

Zon, zon, jij zult schijnen overdag.
Maan, maan, jij zult tot licht zijn in de nacht.
En jullie, sterren, ook jullie zullen schijnen in de nacht.

En zo was het.

Het werd avond en het werd ochtend. De vierde dag.

Op de vijfde dag zei G’d: “Alles wat Ik geschapen heb in de wereld is zonder leven; het groeit wel, maar het is niet echt levendig. Kom, Ik zal dieren gaan scheppen”.

Dat hoorde de hemel en die zei: “Dieren horen in de hemel te zijn”. Toen werd de aarde boos en zei: “Dieren horen op de aarde rond te lopen”. Ook het water maakte lawaai en zei: “Dieren horen in het water thuis”.

Wat deed G’d? Hij schiep de vissen en het kruipend gedierte dat in het water thuishoort. Hij schiep vogels en kruipend gedierte dat op de aarde rondfladderde en hupte.

Het werd avond en het werd ochtend. De vijfde dag.

Op de zesde dag gebeurde er iets vreemds. De vogels die eerst op de aarde rond­fladder­den, vlogen ineens naar de hemel. Toen begon de aarde te huilen.

“Helaas, helaas. Arme ik. Al mijn takken zijn nu leeg. De vogels zijn van mij weggevlo­gen”.

Toen schiep G’d alle wilde dieren en al het vee en het kruipend gedierte dat alleen maar op de aarde kon leven en er niet van af kon vliegen.

Daarna zei G’d: “Nu ga Ik de mens scheppen. Die zal beter zijn dan de wilde dieren en beter dan het vee en beter dan de vogels. Hij, die mens zal ook de wijste zijn van alles wat Ik geschapen heb. Met zijn mond zal hij kunnen spreken en zingen en met zijn handen zal hij al het werk kunnen doen”.

En G’d schiep de mens en gaf hem de naam Adam, wat gewoon Mens betekent.

Het werd avond en het werd ochtend. De zesde dag.

Op de zevende dag zei G’d: “Een grote wereld heb Ik geschapen; een mooie wereld heb Ik gemaakt.

Aarde en hemel
Zon, maan en sterren
Bomen die groeien en bloemen die bloeien
Wilde dieren en vee
Vissen die zwemmen in het water
vogels die vliegen in de lucht.
En ook de mens heb Ik geschapen.
Nu is de tijd aangebroken om te rusten,
want vandaag is het sjabbat.

G’d zat op Zijn troon van licht die in de hemel stond. Er omheen stonden engelen die liedjes zongen ter ere van sjabbat.

De hond en de kat
Iedereen weet dat de hond en de kat elkaar niet uit kunnen staan. Maar dat is niet altijd zo geweest. Vroeger waren ze goede vrienden van elkaar. Dat was in het begin van de schep­ping. Toen er nog maar één mens leefde. Adam heette die. De hond en de kat leefden samen in het bos. Heel ver weg van het huis van Adam. Ze deelden al het voedsel wat ze vonden met elkaar.

Maar op een dag was er geen voedsel te vinden. Ook de volgende dag niet. Ook de dag erna niet. Toen zei de hond tegen de kat: “Als we nog langer bij elkaar blijven, zullen we verhongeren. We moeten uit elkaar gaan. We moeten alle twee apart ergens gaan wonen. Ga jij naar de mens. Hij heet Adam. Daar kan je gaan wonen. Ik zoek mijn geluk wel bij de andere dieren van het bos.”
De kat antwoordde: “Je moet me wat beloven”. “Wat dan?” vroeg de hond. “Je moet me beloven dat je nooit naar het huis van Adam zal gaan. Daar ga ik wonen. En daar kom jij niet.” “Dat lijkt me niet zo moeilijk om te belo­ven”, zei de hond. “En wat beloof jij aan mij?” “Ik beloof”, zei de kat, “dat ik nooit ergens zal gaan wonen, waar jij woont.” “Prima”, zei de hond. “Tof me’od”, want de hond sprak een beetje Iwriet. Ze gaven elkaar een poot. Ze gingen elk een andere kant op.

De kat ging op zoek naar het huis van Adam. Die was intussen getrouwd met Chawa (Eva). Toen de kat het huis gevonden had, stapte hij naar binnen. “Hier ben ik”, zei de kat. “O”, zei Chawa, voor wie alles erg nieuw was. “Wie ben je dan?” “Ik heet kat”, zei de kat. “Je mag ook poes zeggen”. Ineens begon Chawa te gil­len. “Wat is dat nou”, schrok de kat. “Een muis, een muis”, gilde Chawa. Ze sprong van schrik boven op een stoel. De stoel krakte in elkaar. Adam had de stoel gemaakt. Hij kon dat nog niet zo goed. Hij moest nog van alles leren. Hij was tenslotte de allereerste mens op aarde. De kat snapte er niks van. Chawa gilde maar door muis, muis. Adam kwam op het lawaai afgerend. Hij zag de kat. “Wie bent u?” vroeg hij aan de kat. “Ik heet kat”, zei de kat. “Je mag ook poes zeggen”. “Wat kom je doen?” vroeg Adam.
“Hier wonen”, zei de kat. “Ik slaap in een hoekje. Ik eet muizen als ontbijt. Ik eet muizen als lunch. Ik eet muizen als diner.” “Besedder, in orde”, zei Adam. “Je mag blijven.”

Wat was er van de hond geworden?

De hond ging naar de wolf. Hij zei: “Mag ik vannacht bij jou blijven slapen. In je hol.” Dat mocht van de wolf. ’s Nachts hoorde de hond allerlei dieren om het hol sluipen. Hij maakte de wolf wakker. Die zei: “Jaag jij die dieren maar weg.” Dat wilde de hond wel. Maar die dieren waren veel sterker. Ze beten hem bijna dood. De hond vluchtte het bos in. Hij durfde niet meer terug naar het hol van de wolf.
Toen vroeg hij aan de aap of hij bij hem mocht slapen. De aap lachte zich een aap. “Jij? Bij mij in de boom? Ha, ha, ha. Je kan niet eens klimmen”.
De hond liep met de staart tussen de benen bij de aap weg. Hij kwam bij het schaap. Daar mocht hij blijven slapen. ’s Nachts hoorde de hond weer allerlei dieren rondsluipen. Hij begon te blaffen. De dieren die rondslopen dachten: “Ah, daar is wat te halen.” Ze gingen kijken en vonden het schaap. Ze aten dat arme schaap meteen op. De hond vluchtte weg. Hij jankte: “Waar moet ik heen. Is er dan nergens een plekje voor mij. Snik, snik, snik.”

Ten einde raad ging de hond naar de mens. Naar Adam en Chawa. Adam vond de hond heel leuk. Hij mocht blijven slapen. ’s Nachts hoorde de hond weer allerlei dieren rondsluipen. Hij blafte heel hard. Hij kon er niks aan doen. Dat was zijn natuur nou eenmaal. Adam werd er wakker van. Hij nam een speer. Samen met de hond verjoeg hij de boze dieren.
Adam zei tegen de hond: “Wat een goede hulp ben jij. Als Chawa het ook goed vindt, mag je blijven.” Chawa vond het fijn. “Wij kunnen dan lekker door blijven slapen. De hond waakt wel.”
De volgende ochtend kwam de kat zijn schoteltje melk halen. Wie zag hij daar uitgebreid liggen. De hond! “Dat was de afspraak niet, broer”, zei de kat. “Je hebt beloofd nooit te komen waar ik woon. Bah!”
De hond schaamde zich dood. Hij vertelde aan de kat wat hem allemaal overkomen was. Maar de kat trok zijn schouders op. De hond had zich niet aan zijn woord gehouden. Adam zei: “Doe niet zo kinderachtig, kat. Er is hier plaats en eten genoeg.” Maar de kat voelde zich beledigd. Hij zei: “We hadden een afspraak. Hij zou niet gaan wonen waar ik woon. En ik zou niet gaan wonen waar hij woont. De hond heeft zich niet aan zijn woord gehouden. Hij is een leugenaar. Hij is ook een dief. Hij heeft mijn plekje ingepikt. Ik wil hem hier niet zien. Hij moet eruit.”

Adam sprak erover met Chawa, zijn vrouw. Ze besloten om de hond aan hun zoon Seth te geven. Die ging toevallig op zichzelf wonen.
Hij bouwde een eigen hutje. Adam en Chawa waren er toch al niet gerust op. Zo’n jonge jongen. Helemaal in z’n uppie in het bos wonen. De hond kon hem mooi beschermen.

Maar de kat bleef boos. Soms kwam Seth met de hond op visite in het hutje van zijn ouders. Dan blies de kat naar de hond. Ook sloeg de kat zijn poot uit en krabde de hond. De hond blafte hard terug. Ze vlogen elkaar in de haren. De mooie nieuwe kopjes vlogen alle kanten op. “Ik heb er genoeg van”, zei Chawa. “Altijd dat vechten van die twee. Jij mag niet meer hier komen”, zei ze tegen de hond.
Die sloop terug naar het hutje waar hij met Seth woonde. Hij vertelde later aan zijn honde-kinderen wat een rotbeest die kat was. En de kat vertelde aan zijn poeze-kinderen wat een leugenaar die hond was. En die vertelden het weer aan hun honde-kinderen en poeze-kinderen. Tot vandaag aan toe. Daarom blijven de hond en de kat altijd vijanden van elkaar. Heel soms raken ze bevriend. Maar meestal niet. Meestal vechten ze met elkaar.

De gevlochten kaars
Chawa was de eerste vrouw die door G’d geschapen werd. Chawa wordt ook wel Eva genoemd. Het was Chawa’s eerste dag op aarde. Ze wilde wel eens zien waar ze terecht was gekomen. Ze keek om zich heen. Overal bloemen en bomen. Vlinders vlogen van de ene struik naar de andere. Wat een mooie tuin, zei ze tegen zichzelf. Ze zette er stevig de pas in. Konijntjes en veldmuisjes renden voor haar voeten.
Ze kwam bij een hek. Op het hek stond met Hebreeuwse letters: Gan Eden – Paradijs. Nu wist ze tenminste waar ze terecht was gekomen. In het Gan Eden. Dat ook wel Paradijs wordt genoemd. Tijdens het wandelen, kwam er iemand naast haar lopen. “Wie ben je?” vroeg Chawa. “Ik heet slang”, zei de slang. “Ben je geen mens?” vroeg Chawa verbaasd. De slang schudde zijn hoofd. “Hoe kan het dan dat je kunt praten”, vroeg Chawa weer. “G’d heeft me zo gemaakt”, zei de slang.

“O”, zei Chawa. “Nou ja, loop maar gezellig met mij mee. Het is zo’n mooie tuin.”
“Ben je allang aan het wandelen?” vroeg de slang. “Best wel”, zei Chawa. “Ik heb best wel een beetje honger. Eigenlijk heb ik ook wel dorst.”
“Pluk dan een vrucht van die boom daar. Dat is een granaatappel. Het helpt tegen de honger. En het helpt tegen de dorst”. “Vindt G’d dat wel goed?” vroeg Chawa. “Heus wel”, zei de slang.

De slang die langer was dan Chawa, plukte de granaatappel. Chawa wilde het eigenlijk niet. “Ik vraag eerst aan G’d of ik het wel eten mag”, zei ze. “Doe niet zo gek”, zei de slang. “Er gebeurt toch niks.” Hij nam een dikke hap uit de appel. Er gebeurde niks. Toen nam Chawa ook een hap. Hmmmmmm, dat was lekker. Ze nam nog een hap. “Ik bewaar de rest voor mijn man”, zei Chawa. “Stom”, vond de slang. “Eet de appel toch lekker zelf op”. “Ba, wat ben jij een naar beest”, zei Chawa. “Je denkt alleen maar aan jezelf”. Ze rende hard weg. Ze hoorde de slang lachen. Hij riep iets. Chawa bleef staan en luisterde. Wat riep die slang toch. Ze liep een eindje terug. “Je had er niet van mogen eten”, riep de slang. “Nu ga je lekker dood”.

“Nietes”, riep Chawa. “Ik ga niet dood”. Maar ze werd toch wel bang. Gelukkig zag ze haar man aankomen. Wat zag hij er lief uit. Adam heette hij. Een makkelijke naam om te onthouden. “Wat heb je daar?” vroeg Adam. Chawa schrok van die vraag. Ze hield de appel op haar rug. “Niks”, zei ze. “Jawel. Je verbergt iets”, zei Adam. Hij trok haar arm naar voren. De granaatappel lag half opgegeten in haar hand. “Je moet er niet van eten”, zei Chawa. “Waarom niet? Jij hebt er toch ook van gegeten. Geef op”.

En Adam pakte de appel en at ervan. “Hmmmmmm”, zei hij, “lekker, zeg”.
Toen keek hij naar Chawa. “Je hebt geen kleren aan”, zei hij. “Je bent naakt.”
“Nou en!” deed Chawa kattig. “Jij bent toch ook naakt. Net als ik”. Ze keken elkaar aan. Ze waren ineens heel bang. Wat zou G’d er wel van zeggen. “Kom”, zei Adam. “We gaan ons verstoppen”. Ze renden de struiken in. Toen hoorden ze de stem van G’d. “Adam, waar ben je?” Adam legde zijn hand op zijn mond. Hij zei niks. Ook Chawa zei niks. Toen riep G’d: “Ik zie jullie wel. Kom maar tevoorschijn”.
“Wij zijn naakt”, zei Chawa heel zachtjes. “Dat weet ik wel”, zei G’d. “En jullie hebben iets heel lelijks gedaan. Jullie hebben van de boom gegeten. De boom van goed en kwaad. Ik had gezegd dat dat niet mocht. Er zijn vruchtbomen genoeg. Peren, bananen, perziken. Van de boom van goed en kwaad mochten jullie niet eten.”

“Ik deed niks”, zei Adam. “Chawa gaf mij de granaatappel om te eten”. “Nietwaar”, riep Chawa kwaad. “Jij pakte hem af”. “Heb jij Adam de appel gegeven?” vroeg G’d. “Ja, G’d. Ik gaf het hem. Maar ik kon er niks aan doen. Want ik kreeg de appel van de slang. Het is niet echt mijn schuld.” Toen werd G’d heel boos. “Jullie hebben alle drie schuld”, zei hij. “Jullie krijgen alle drie straf”.

Het werd heel donker in de tuin, die Gan Eden heette. Adam en Chawa waren erg bang. G’d was boos op hen. De zon was ook al verdwenen. Nu moesten ze altijd in het donker blijven. Ze wisten nog niets van dag en nacht. Nog niets van licht en donker. Ze waren net op de wereld gekomen. Ze bleven de hele nacht bang tegen elkaar aan zitten. Toen werd het weer licht. De zon begon te schijnen. Het werd ook lekker warm. Ze trokken hun vijgeblaadjes kleren aan. De blaadjes hadden ze van de boom geplukt. G’d had ze voorgedaan hoe ze daar kleren van moesten maken.

Als straf moesten ze de mooie tuin uit. Ze mochten er niet langer blijven. En het was nog wel sjabbes. G’d kreeg medelijden met ze. “Ik zal je leren hoe je vuur moet maken”, zei Hij tegen Adam. “Pak twee witte stenen”. Dat deed Adam. “Sla ze tegen elkaar”, zei G’d. Chawa wilde meehelpen. “Nee, Chawa”, zei G’d. “Jij mag niet helpen. Je bent de schuld dat Adam van de granaatappel heeft gegeten.” Dichtbij hoorden ze iemand lachen. Het was de slang. “Het lachen zal jou vergaan”, zei G’d. “Jij hebt mijn lieve Adam en Chawa verleid”. De slang wilde wat terug zeggen. Maar hij kon ineens niet meer praten. Er kwam alleen gesis uit zijn mond. Boos wilde hij weglopen. Maar hij kon zijn voeten niet meer gebruiken. Hij viel op de grond. Op zijn buik kroop hij onder een struik. Daar lag hij boos te sissen.

“Die rotmensen”, dacht hij bij zichzelf. “Vooral die vrouw. Wat heb ik een hekel aan die vrouw, zeg. Waarom moest ze mij verraden. Bah.” En hij spoog op de grond.
Adam wilde weer teruglopen naar de tuin. Maar er stond een engel voor het hek. Een engel met een zwaard van vuur. “Weg jullie”, riep de engel. “Hoe komen we dan aan eten”, riep Adam. “Ga maar op het land werken”, riep de engel.

Adam pakte Chawa bij haar hand. Samen maakten ze eerst een hutje van takken en bladeren. Toen ging Adam op het land werken. Toen het weer sjabbat was gewor­den, pakte Adam twee stenen. Hij sloeg ze tegen elkaar. Er kwam vuur uit. Dat vuur stak de houtjes in brand die hij had klaargelegd.

Op dat hout kon Chawa soep gaan koken. “Ik vond het veel leuker in het Paradijs”, zei Chawa. “Daar hoefde ik niet zelf voor het eten te zorgen. Daar kon ik lekker in de tuin gaan wandelen.”
“Of vuur maken zo leuk is”, antwoordde Adam. “Hartstikke onhandig met die stenen.” “Je moet die stenen aan elkaar plakken” zei Chawa. “Hoe kan dat nou”, zei Adam. “Dat blijft toch niet zitten”. “Ik hoop dat mijn achter achter achter achter kleinkinderen kaarsen uitvinden. Dan kunnen ze die vlechten. Die kunnen ze dan mooi op sjabbes­avond gebruiken”. “Waarom zouden ze dat doen?” vroeg Adam. “Omdat er dan een nieuwe week begint. Dan moet iedereen weer hard werken.”
“Je bedoelt dat je sjabbes van door-de-week moet scheiden?” Chawa knikte.
“Als er drie sterren aan de hemel staan, gaan ze hawdala maken”. “En als het bewolkt is?” vroeg Adam. “Dan kijken ze in het loe’ach. Daar kunnen ze de tijd in vinden. De tijd waarop de sjabbes begint. En de tijd waarop de sjabbes weer afgelopen is.”

“Mooi dat alleen mannen hawdala mogen maken”, zei Adam. “Mijn achter achter achter achter kleinzonen nemen de beker wijn in hun hand. En maken een beraga”. “En wie houdt dan de kaars vast”, vroeg Chawa. “O, dat doet het jongste kind”, zei Adam. “Goed idee,” vond Chawa. “Laat ze ook nog iets lekkers ruiken”, zei ze. “Iets dat net zo lekker ruikt als de sjabbat”. “Wat zullen ze nemen, denk je? Kruidnagel? Of peper”.
“Dat zoeken ze zelf maar uit”, vond Chawa. “Maar vrouwen mogen niet van de wijn drinken,” zei Adam. “Want het is jouw schuld dat we het mooie Gan Eden uitgejaagd zijn. En jij bent een vrouw.”
“Ik weet wat beters”, zei Chawa. “Wat dan?” vroeg Adam. “Mijn achter achter achter achter kleindochters mogen sjabbes maken. Zij mogen de kaarsen op vrijdagavond aansteken.” “Okay”, zei Adam. “Vrouwen op vrijdagavond. Mannen op sjabbatavond. Daar ben ik het mee eens.”
Toen G’d hoorde waar Adam en Chawa over spraken, was Hij heel tevreden. “De mens heeft spijt van zijn slechte daden. Ik vergeef het hen. Ik hoop dat ze altijd over goede dingen zullen praten. Dan help Ik ze met alles.”

Avraham, Jitschak en Satan
Op een dag kwamen de hemelbewoners bij G’d. G’d vroeg aan een van hen, die Satan heette: “Heb jij bij je bezoek aan de aarde Abraham gezien? Heb je wel gezien wat voor een goed en eerlijk mens hij is?”
“Dat is toch geen wonder,” zei Satan tegen G’d. “U geeft hem altijd wat hij nodig heeft. Iedereen die heel oud is, krijgt geen kinderen meer. Maar hij wil graag een zoon. En jawel, G’d zorgt ervoor dat hij een zoon krijgt. Ik wil weleens zien hoe hij reageert als U hem vraagt om zijn zoon aan U te geven. Ik weet zeker dat hij dat niet zal doen.”
“Okee”, zei G’d. “Ik zal proberen of Abraham mij zijn zoon wil geven. Ik weet zeker dat hij dat zal doen.”
“En ik weet zeker dat hij dat niet zal doen,” zei Satan.
Toen zei G’d tegen Abraham: ” Abraham, geef mij je zoon!”

Nu had Abraham twee zonen. De zoon van zijn vrouw Hagar, Ismaël die de oudste was en de zoon van zijn vrouw Sara. Allebei de jongens waren hem even lief. Wie moest hij nou aan G’d geven. G’d zelf, die van iedereen de gedachten kan lezen, zei: “Geef mij je zoon Izak!”
Abraham wilde zijn zoon Izak wel aan G’d geven, maar wat moest hij dan aan Sara zeggen? Zo van “Ik heb je zoon even mee­ge­nomen. Of ik heb je zoon even kado gegeven?” Sara zou dood gaan van verdriet en dat wilde Abraham niet. Hij verzon een leugentje om bestwil.
“Sara”, riep hij met een zachte stem, want zo leuk was het allemaal niet. “O, hee,” dacht Sara. “Oppassen! Die stem van Abraham voorspelt niet veel goeds.”
“Sara, onze zoon Izak moet nodig naar school. Hij groeit hier op voor galg en rad. Het wordt tijd dat hij eens goed Hebreeuws leert lezen en schrijven.”
“Is dat alles”, zei Sara terwijl ze haar handen aan haar schort afveegde. Ik schrok van je stem. Je klonk zo raar. Nou, Izak, als je even wacht, geef ik je een beker melk en een pakje brood mee naar school.”
“Hoeft niet”, zei Abraham, “hij krijgt op school wel te eten”.
En zo ging Izak met zijn vader Abraham op stap. “Waar gaan we naar toe, pa,” vroeg Izak. “Dat laat G’d ons wel zien,” ant­woord­de Abraham. “Hmmmm,” dacht Izak, maar hij zei niets. Zijn vader was beslist niet in de stemming om lolletjes te maken.

In de verte kwam een oude man aangelopen. “Hoi,” zei hij, maar hij keek heel raar naar vader Abraham. Hij zei ook iets raars. “Ik zie dat jij je zoon wilt gaan offeren. Ben je helemaal raar. Zoiets doet een vader toch niet.” Als ik het niet dacht, dacht Izak. Mijn vader doet zo ernstig. Mij offeren. Lijkt me niet zo’n goed idee.
Maar zijn vader Abraham had best gezien dat de oude man geen echte oude man was, maar Satan, een kwaad­aardige boodschapper van G’d. “Ophoepelen,” zei hij bars en Satan verdween voor hun ogen.
Toen kwamen ze een jongen tegen. “Hoi,” zei de jongen tegen Izak. “He, makker, die pa van jou wil je offeren. Ren voor je leven.” “Ik niet,” zei Izak, “Mijn pa doet wat G’d hem gezegd heeft en daar ben ik het helemaal mee eens.”

“He, weer niet gelukt,” zei Satan en hij had flink de pest in.
Hij veranderde zich toen maar in een rivier die steeds groter en wilder werd. Abraham schrok zich een hoedje. Hij pakte Izak op zijn schouder. Eerst het kind redden, dacht hij. Het water kwam hem bijna tot zijn lippen. Was hier eigenlijk wel een rivier, dacht hij toen. Daar ben ik toch bijna ingetuind. Die lelijke streek heeft Satan ons geleverd. “Als je niet maakt dat je weg komt,” riep hij tegen de rivier en die verdween meteen. Satan begreep dat hij had verloren van Abraham.

“U heeft gelijk gehad,” zei hij tegen G’d. “Abraham is echt G’dvrezend.” Ondertussen was Abraham doorgelopen. Helemaal tot aan de berg Moria die midden in Jeruza­lem ligt. Daar maakte hij een altaar klaar. Hij legde Izak erop. Toen hij hem net wilde gaan offeren, riep G’d: “Niet doen, Abraham. Ik zie dat je heel erg op Mij vertrouwd. En daar ging het Mij om.”
Abraham stond wel te trillen op zijn benen. Er was hem zoveel overkomen. Izak was helemaal wit en stil van de schrik. Daarom hoorden ze ook zo goed het gemekker van een ram.
“Ach, arm ram, zit je vast in de struiken?” hoorde Izak zijn vader zeggen. Hij klom van het altaar af. Zijn vader kwam met de ram naar het altaar en legde dat erop. “Jij wordt geofferd in plaats van mijn zoon,” zei hij tegen de ram. Het leek net of de ram knikte met z’n kop. “Wat G’d van ons vraagt, moeten we doen, hè,” zei Abraham en de ram knikte weer.

(vrije interpretatie midrasj)

Het verhaal van Roet
(te vertellen met Sjawoe’ot-Wekenfeest)

Elimelech keek naar de hongerige gezichten van zijn twee zonen. Hij zag ook dat zijn vrouw steeds magerder werd en hoorde haar vaak zuchten. Er heerste een zware hongers­nood in zijn land Juda. De oogst was mislukt. De regen die nodig was om het graan te laten groeien, kwam maar niet.
Daarom besloot hij uit zijn land Juda weg te gaan. Omdat het hele gezin verzwakt was door de honger, besloot hij naar een land te gaan dat het dichtstbij was.
Hij vertelde wat hij van plan was aan zijn vrouw, Naomi. Zoals hij wel verwacht had, kwam ze met bezwaren. Ze wilde niet graag weg uit hun woonplaats Bet Lechem. Ze wilde bij haar familie en haar volk blijven. “Iedereen hier heeft honger”, zei ze. “De mensen zullen wanhopig worden als jij weggaat. Ze beschouwen jou als hun leider”.
Elimelech keek het nog een week aan. De honger nam alleen maar toe. Toen pakte hij wat spulletjes in en het weinige eten wat ze nog over hadden. En natuurlijk enkele kruiken water. Zonder water zouden ze niet ver komen.
Onder tranen namen ze alle vier afscheid van de mensen en hun stadje Bet Lechem.

Moe en hongerig kwamen ze aan in het land Moab. Daar aten ze tot ze geen honger meer hadden. Ook kregen ze een huis om in te wonen. Eigenlijk werden ze er best een beetje gelukkig. Maar ze hadden ook veel heimwee naar hun eigen land.
Op een dag werd Elimelech ziek en tenslotte ging hij dood. Daar zaten Naomi en haar beide zonen nu. In een vreemd land. Zonder familie om hen te troosten.
Daar wisten de beide zonen wel raad op. “We gaan trouwen, moeder”, zeiden ze. “Dan hebben wij ook weer een familie”. Hun moeder werd daar erg blij om. “Leuk”, dacht ze, “dochters om mee te praten”. Zo kwamen Orpa en Roet in het leven van Naomi. Orpa trouwde met Giljon en Roet met Maglon. Jammer genoeg kreeg Orpa geen kindje. Ook Roet kreeg geen kindje.

Op een dag ging Giljon dood. Een tijdje later ging ook Maglon dood. Natuurlijk had Naomi daar veel verdriet van. Ook Orpa huilde veel. Hoewel ze veel verdriet had om haar man, troostte ze haar schoonmoeder. En Roet was ook heel lief voor de moeder van haar man. Ze hielden alle drie erg veel van elkaar.
Nu Naomi geen man en zonen meer had, wilde ze terug naar Bet Lechem. Naar haar familie. De hongersnood was ook weer voorbij.

Tegen Orpa en Roet zei ze: “Gaan jullie maar weer terug naar je vader en moeder. Ik heb besloten om naar mijn eigen land terug te gaan.”
“O, nee, moeder”, zei Orpa. “Ik blijf bij u”.
“Ik blijf ook bij u, waar u ook heen gaat”, zei Roet.
Zo gingen ze met z’n drietjes op pad naar het land Juda. Bij de grens zei Naomi tegen Orpa en Roet: “Gaan jullie toch terug, lieve dochters. Ik red me wel”.
Orpa, die eigenlijk bij haar vader en moeder wilde blijven, gaf Naomi een zoen en ging terug. Maar Roet bleef bij Naomi. Samen gingen ze naar Bet Lechem.

De mensen in Bet Lechem waren blij om Naomi terug te zien. Omdat Roet zo’n lieve vrouw was, hield al snel iedereen van haar.
Natuurlijk hadden Naomi en Roet geen geld om brood te kopen. Daarom moest Roet graankorrels oprapen op het veld. Dat was heel zwaar werk. Ze wilde niet dat haar schoonmoeder in het korenveld ging werken. De mensen in Bet Lechem vonden het heel mooi dat Roet zo lief was voor Naomi.
Roet ging de korrels rapen op het veld van Boaz. Boaz vond het ook geweldig wat Roet deed. Hij ging naar Roet toe en zei: “Wat ben jij een fantastisch mens. Je mag net zoveel oprapen als je nodig hebt. Je moet wel af en toe uitrusten, hoor. En denk erom dat je veel water drinkt. O, ja, je mag in de hut bij mijn mannen eten.
Ga maar korrels rapen in de buurt van de meisjes. Dat is gezellig voor je.”

Roet was heel blij dat Boaz zo vriendelijk tegen haar was. Ze dankte G’d uit de grond van haar hart. Toen ze thuis kwam, vertelde ze aan Naomi over Boaz. “Hij was zo aardig, moeder”, zei ze. Ze kreeg er een kleur van. Naomi bedacht hoe fijn het zou zijn als Roet weer zou trouwen. Misschien kon Roet wel met Boaz trouwen. Boaz was van de familie. Naomi bezat nog een veld vol koren. Dat kon ze aan Boaz geven.
Toen ze dat bedacht had, trok haar mooiste kleren aan. Ze ging op bezoek bij Boaz. Ze vertelde hoe goed en lief Roet voor haar was. Ze zei: “Misschien wil jij wel met haar trouwen. Je kan dan het veld vol koren van mij krijgen.”
“Ik ben blij dat je gekomen bent”, zei Boaz. “Ik ben veel van Roet gaan houden. Ik wil graag met haar trouwen.”
Zo gebeurde het. Toen al het koren van het veld was, trouwde Roet met Boaz. Na een jaar kregen ze een zoontje. Ze noemden hem Obed. Toen Obed groot was, trouwde hij en kreeg zelf een zoontje. Die noemde hij Jisjaj.

Toen Jisjaj oud genoeg was, trouwde ook hij. Hij kreeg een zoon. David werd die genoemd. En David werd later koning van Israël.