Specifieke zorgvragen van mensen met een verstandelijke handicap en hun ouders

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Het Jodendom is een religieus systeem en benadert deze problematiek dus vanuit godsdienstige hoek. Reeds in de oudste bronnen (Misjna, Mondelinge Leer, 200 na en Talmoed, omstreeks 500 na) worden zwakzinnigen in civielrechtelijke zin ontoerekeningsvatbaar genoemd en in religieuze zin vrijgesteld van alle ge- en verboden van de Tora. Het Jodendom is een religie, die zich richt op het goede handelen in het `hier en nu’. Een systematische theologie kent het Jodendom niet. Een antwoord op de vraag of een kind met een verstandelijke handicap ook `naar het evenbeeld G’ds’ werd geschapen, zal men tevergeefs zoeken. Het theoretisch deel van de vraagstel­ling getuigt overigens van hoogmoed, althans egocentrisch denken vanuit de gezonde mens: ook geestelijk gehandicapten passen zonder meer in G’ds Schep­pingsplan.

Ander perspectief
Rabbi Leib Gurwíts, een bekende Talmoedgeleerde uit Gateshead (Noord-Engeland) geeft ons een totaal ander perspectief op geeste­lijk gehandicapten, met name degenen die aan het Down-syndroom lijden. Wij zijn nogal eens geneigd om zwaar verstandelijk gehandicapten meewarig te aanschouwen. Reb Leib Gurwits geeft een totaal andere kijk op de zaak. Het kan zijn dat deze persoon een heel hoge nesjama (ziel) heeft, en naar de wereld gezonden is om nog een aantal dingen goed te maken, die in een vorig leven niet aan de orde zijn geweest (het Jodendom kent reïncarnatie). Deze ziel is terecht gekomen in een gebrekkig lichaam, dat vrijgesteld is van de ge- en verboden uit de Tora zodat hij niets meer mis kan doen en geen overtre­dingen kan begaan. Deze persoon schetst Rabbijn Gurwits als heel gevoelig. Juist aan hem kan men veel liefde bewijzen, door hem aandacht te geven en hem te trainen in die zaken waartoe hij wel de mogelijkheden heeft. Niets in G’ds Schepping is toevallig of overbodig. Een doel van het menselijk bestaan zou kunnen zijn G’ds partner te worden in de vervolmaking van de Schepping. Een verstandelijke handicap maakt de desbetreffende afhankelijk van de (liefdevolle) zorg van zijn omgeving. Het uitoefenen van liefde vormt één van de `pilaren van de wereld’ en geeft het morele niveau van een maatschappij aan. Ondanks zijn handicap blijft hij lid van het Verbond en wordt hij gezien als een medemens die veel zorg en aandacht nodig heeft.

Plichtenleer
Het Jodendom is een plichtenleer en geen stelsel van rechten. Gelijk bij een gezond kind hebben de ouders een opvoedingsplicht, ook t.a.v. kinderen met een verstandelijke handicap. Waar het om gaat is dat ieder zijn religieus potentieel optimaal ontplooit. Ook voor een verstandelijk gehandicapte is een plaats in Gan Eden (het Paradijs) ingeruimd. Hoewel anders dan een mens, dat geheel compos mentis is, is ook een verstandelijk gehandicapte meestal in staat om enige relatie aan te gaan met het Opperwezen. Kleur en kwaliteit hiervan staan niet te onzer beoordeling. Hoewel een verstandelijk gehandicapte vrijgesteld is van de geboden, zijn zijn ouders niettemin verplicht hem Tora te onderwijzen en hem zo Joods mogelijk op te voeden.
In iedere opvoedingssituatie geldt dat men rekening moet houden met de indivi­dualiteit en uniciteit van het kind. Zo ook hier.

Tora onderwijs
Iedere Joodse ouder is verplicht om zijn kinderen op te voeden in het uitvoeren van de ge- en verboden uit de Tora. De reden hiervan is, zoals de geleerde Rasjba uitlegt (B.T. Megilla 19b): “Om hem voor zijn Barmitsva (meerderjarigheid) te gewennen aan het uitvoeren van de geboden zodat hij, tegen de tijd dat hij meerderjarig is, de geboden ook werkelijk kan uitvoeren”. Het moge duidelijk zijn, dat voor ouders van een ontoerekeningsvatbaar kind geen opvoe­dingsverplichting geldt, omdat ook na zijn Barmitsva het kind nooit verplicht zal worden tot het uitvoeren van de ge- en verboden. Naast de opvoedingsverplichting bestaat er ook een verplichting om de kinderen te onderwijzen in de Tora. Dit wordt afgeleid in de Talmoed (B.T. Kid­doesjien 29a) als gebaseerd op het vers in Devariem 11:19: “En u zult de woorden van de Tora onderwijzen aan uw kinderen”. De verplichting om kinde­ren Tora te leren is van Bijbelse origine, en gaat verder dan de opvoedingsverplichting, die slechts van Rabbijnse oorsprong is.

Intrinsieke plicht
Er zijn redenen om aan te nemen, dat de verplichting van de vader om de kinderen te trainen in Tora-studie, een intrinsieke verplichting is van Tora-studie als zodanig en niet alleen een voorberei­dend stadium vormt om kinderen voor te bereiden op een Tora-leven zodra zij groter zijn. Rabbi Baroech Ber Leibowitz, de Rosj Jesjiewa van Kaminetz (een Talmoed-hogeschool), in zijn werk Birkat Sjemoe’eel (Kiddoesjien nr. 27) bewijst, dat de verplichting om op te voeden in de Tora qua zwaarte gelijk is aan de eigen Tora-studie van de vader. De verplichting om een leraar in te huren om een kind in de Tora te onderwijzen is identiek met de verplichting om een leraar voor de vader zelf in te huren, indien hij niet kan studeren zonder leraar. Dit betekent, dat de twee verplichtingen de twee kanten van dezelfde medaille zijn. De verplichting om bezig te zijn met Tora-studie en de verplichting om de Tora te onderwijzen aan de kinderen, zijn twee facetten van een en dezelfde mitswa (gebod) die beiden een persoonlijke verplichting zijn.

Bij deze geboden wordt geen onderscheid gemaakt tussen de capaciteiten van vader of kind. Tora-studie heeft een intrinsieke waarde, onafhankelijk van de vraag of men hier veel mee zal bereiken op intellectueel of praktisch niveau. Het gebod om kinderen Tora te onderwijzen wordt slechts beperkt door het opnemend vermogen van het kind. In principe is deze ver­plichting een persoonlijke taak voor de ouders. Indien deze hiertoe niet in staat zijn, zijn zij verplicht om een docent in te huren (Sjoelchan Aroech Joré Dé’a 145:4).

Gemeenschapsverplichting
De verplichting van de gemeenschap om Tora-onderwijs voor geestelijk gehandi­capten te verzorgen, wordt reeds in de Talmoed (B.T. Bawa Batra 21a) aangestipt. Aldaar wordt verteld, dat in vroeger tijden (ongeveer 2100 jaar geleden) het Tora-onderricht nog geheel door de vader werd verzorgd: “Degene die een vader had, werd door hem onderwezen in de Tora; degene die geen vader had, leerde geen Tora”. Rabbi Jehosjoe’a ben Gamla stelde een onderwijssysteem in met scholen in ieder district en stad in het Heilige Land. Hij bepaalde, dat alle kinderen vanaf zes of zeven jaar naar school moesten. De Talmoed prijst Rabbi Jehosjoe’a voor dit initiatief: “Want zonder hem zou de Tora door Israël reeds vergeten zijn”. Een vroege autoriteit, de Rema (B.T. Bawa Batra 21a) borduurt hierop voort en stelt dat als gevolg van het edict van Rabbi Jehosjoe’a ben Gamla ook de financiële lasten van het opleiden van de jeugd een gemeenschaps-verplich­ting werd, en niet meer alleen werden overgelaten aan de persoonlijke verant­woordelijkheid van de ouders.
Deze maatschappelijke verplichting voor de financiering van het onderwijs werd gecodificeerd door Rabbi Mosje Isserles (1520-1577) in de joodse Codex Sjoel­chan Aroech Chosjen Misjpat 163:3. Iedere gemeenschap is verplicht om de kosten van het onderwijs te betalen, indien de ouders hiertoe niet in staat zijn. De Tosafisten (commentatoren op B.T. Bawa Batra 21a) stellen, dat een dorp slechts een leraar hoeft aan te stellen, indien er minimaal vijfentwintig studenten zijn die onderwijs willen hebben. De twintigste-eeuwse Amerikaanse autoriteit Rabbi Mosje Feinstein stelt, dat kinderen met geestelijke handicaps niet goed onderwe­zen kunnen worden in klassen met vijfentwintig leerlingen en men liefdadigheidsfondsen kan aanspreken voor onderwijs aan achterge­stelde kinderen.

Legitimering
Legitimering van hulp wordt gevonden in de hulpbehoevendheid van de ontvanger, eerbied voor alle schepselen of het `Zijn’ van de ander in het algemeen. Ouders zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de zorg voor hun gehandi­capte kind. Zijn zij hiertoe niet in staat dan is de gemeenschap verantwoordelijk. Praktisch verwoord luidt de opdracht om ook geestelijk gehandicapten te onderwijzen in de Tora, hen zo Joods mogelijk op te voeden, hen te ondersteunen en te troosten. Dit betekent dat een Joodse psychiatrische inrichting bijzonder belangrijk is voor Joodse ouders met gehandicapte familieleden. Het biedt waarborgen voor de continuïteit van Joodse zorg.

Volwaardige leden?
De belangrijkste theoretische vraag bij de omgang met verstandelijk gehandicap­ten is de vraag of zij als volwaardige leden van de traditioneel Joodse samenleving worden beschouwd. De manier waarop een gemeenschap omgaat met haar zwak­ste leden, is een graadmeter voor het morele en ethische niveau van die samenleving. In het Joodse denken zijn er twee tendensen te onderscheiden bij de omgang met gehandicapten. Aan de ene kant is er de neiging de hele persoon naar zijn handicap te definiëren, en daarmee de totaliteit van de gehandicapte persoon te stigmatiseren als een bijzonder geval. Het is geen gewoon mens, maar een gehandicapt mens. Aan de andere kant bestaat er de tendens om de gehandicapte als gewoon burger te beschouwen, en de storing die zijn handicap oplevert, te minimaliseren. In deze tweede visie is de gehandicapte in principe een gewoon mens die een probleem of een handicap heeft. Hij wordt niet gestigmatiseerd als een totaal gehandicapte maar heeft er recht op enigszins te worden ontzien op die gebieden waar zijn handicap hem belemmert te beantwoorden aan de dagelijkse eisen die de maatschappij stelt. Mijn interesse voor dit onderwerp werd gewekt door twee geestelijk en lichame­lijk gehandicapte kinderen uit het buitenland, die gedurende de afgelopen zes jaar bij ons thuis verbleven. Het was een bijzondere ervaring te zien, hoe deze kinde­ren, die als gehandicapt bij ons geplaatst werden, zich langzamerhand in positieve richting ontwikkelden. In de eerste instantie konden zij niet met ons communice­ren, en zelfs wanneer zij dat probeerden, waren hun signalen voor ons onbegrijpe­lijk. Omdat hun innerlijke wereld in eerste instantie niet voor ons bereikbaar was, moesten wij hen beschouwen als geestelijk gehandicapten.

Botsende waarden
In de Joodse cultuur botsen verschillende waarden, normen en opvattingen die betrekking hebben op de invloed van de handicap. Het Jodendom beschouwt de menselijke waardigheid van ieder mens als het meest belangrijke en basale begin­sel, terwijl tegelijkertijd maatschappelijk succes en een volwaardig gezinsleven als bevestiging van die menselijke waardigheid worden gezien. Deze twee algemene tendensen kunnen ook als volgt worden omschreven: De uitsluitende tendens definieert de persoon naar zijn handicap, en stigmatiseert de gehandicapte als iemand die grotendeels buiten de normale regels functioneert. Zijn handicap vermindert wellicht zijn eigenwaarde (subjectief), en misschien zelfs zijn persoonlijkheid (objectief). De tegenovergestelde tendens, de inclusieve tendens, minimaliseert juist de aura van de handicap, en beschouwt de gehandicapte mens als een gewoon persoon, maar met enige beperkingen. Volgens deze tweede visie wordt hij beperkt door zijn handicap maar mag hij hierdoor niet gedefinieerd worden.
Het Jodendom is een religie, die zich voornamelijk concentreert op het uitvoeren van religieuze plichten. Door de halacha (Joodse wet) en de mitswot (de voorschriften) wordt het Verbond met G’d een deel van het dagelijkse leven van ieder persoonlijk en de gemeenschap als totaal. Hierdoor raakt het geheel van de mense­lijke activiteit doordrongen van de G’d-mens interactie hetgeen wij “heiligheid” (kedoesja) noemen. In de Joods religieuze cultuur betekent het bezig zijn met de Tora en de geboden, dat men in de belangrijkste conversatie betrokken is, die plaatsvindt tussen G’d en mens. Hieruit volgt dus, dat wel of niet betrokken zijn in de uitvoering van de geboden, een zeer belangrijke zaak is.
In sommige culturen werden mensen met geestelijke afwijkingen en verstandelijke handicaps beschouwd als geestelijk verheven. J. Hes en S. Wollstein merken op, dat er een groot contrast bestaat tussen de Joodse cultuur en de oude Griekse houding waar geestelijke storingen gezien werden als een bron van liefde, profetie en cultuur. Het Jodendom ziet in een verstandelijke handicap wellicht de antithese wat de halachische cultuur bewondert. De geleerde (Talmied Chagam), en de Tsaddiek (rechtvaardige), die de geboden tot in de kleinste details nauwgezet uitvoeren, en de Chassied (vrome) zijn de helden van de Joodse cultuur. Zij nemen de idealen van het Verbond serieus, en voeren dit met veel enthousiasme stipt uit.

Status van de blinde
Geboden navolgen betekent verantwoordelijkheid dragen; de verplichting hiertoe, houdt in, dat de Opdrachtgever aanneemt dat hiertoe het vermogen bestaat. Om een indruk te geven van de nauwkeurigheid van de discussie over de waardigheid van de verplichting, zou ik willen beginnen met de status in de Joodse wet van de blinde. Er bestaat een fundamenteel menings-verschil tussen twee Tannaïm, Rabbi Jehoeda en Rabbi Meïr (2e eeuw) in hoeverre een blinde verplicht is tot de geboden. Tot de dag van vandaag is in dit meningsverschil nog niet beslist door leidende Joodse geleerden, maar desondanks werd er gedurende alle eeuwen over gediscussieerd. Rabbi Meïr houdt de blinde in principe verantwoordelijk voor alle geboden, maar geeft toe, dat de blinde is vrijgesteld van die geboden, die met zien te maken hebben (zoals het verschijnen gedurende de pelgrimstocht drie maal per jaar in de Tempel te Jeruzalem).
Rabbi Jehoeda stelt de blinde volledig vrij van alle ge- en verboden uit de Tora, en vraagt zich hierbij niet af, of de desbetreffende geboden ook door een blinde zouden kunnen worden volvoerd (hij sluit de blinde in feite uit van het vervullen van alle ge- en verboden).
De algemene vrijstelling voor civiele aansprakelijkheid wordt afgeleid van zijn vrijstelling inzake het strafrecht (B.T. Bawa Kama 78a). Strafrechtelijke verant­woordlijkheid is een voor vereiste voor civiele aansprakelijkheid.

Eén geheel
Rabbi Jehoeda ziet de blinde als één geheel en beschouwt zijn handicap als bepalend voor zijn gehele “wettelijke persoonlijkheid”. In het vervolg van de Talmoedische discussie stelt Rabbi Jehoeda de blinde vrij van alle geboden uit de Tora. De achtergrond voor de opvatting van Rabbi Jehoeda wordt in de Talmoed uitgelegd door Rav Sjisja: “De reden van Rabbi Jehoeda is vanwege het vers (Devariem 6:1): “Dit is nu het gebod, dit zijn de inzettingen en verordeningen die G’d U bevolen heeft te leren, om die na te komen”. Hij, die onderworpen is aan de verordeningen (de civiele verplichtingen) is onderworpen aan geboden en de inzettingen (de religieuze verplichtingen). Hij die niet onderworpen is aan de verordeningen, is ook niet onderworpen aan de geboden”.
Volgens de Talmoed bestaat er dus een band tussen civielrechtelijke verplichtingen en religieuze verplichtingen. Iemand die niet in staat is om in het civiele recht verantwoordelijkheden te dragen, wordt ook niet door G’d aan zijn religieuze verplichtingen gehouden. Gedeeltelijke religieuze verplichtingen bestaan niet in de visie van Rabbi Jehoeda; het is een alles of niets principe. De gedachte van Rabbi Jehoeda is niet eenvoudig te verklaren. Sommigen willen hierin een decreet van de Tora zien, die niet begrepen kan worden door de menselijke rede. Dit verklaart de algemene afwijzing door Rabbi Jehoeda, hetgeen niet kan liggen in de incompetentie van de blinde. Er zijn vele ge- en verboden waar ook een blinde zich zonder enige probleem aan zou kunnen houden.

Afhankelijkheid
Het is ook mogelijk, dat de Tora (geestelijk) gehandicapten vrijstelt vanwege hun onzelfstandige en afhankelijke positie ten opzicht van het gezonde deel van de mensheid. Deze verklaring lijkt weinig plausibel omdat afhankelijkheid per se geen vrijstelling oplevert. Ook kinderen en anderen, die in een afhankelijke positie verkeren, worden geacht een aantal ge- en verboden te vervullen. Persoonlijk zie ik hierin een totaal ander religieus concept verwerkt. Maar voordat ik hiertoe overga, geef ik U eerst een psychologisch of sociologisch-filosofisch geïnspireerde verklaring, een analogie van de zogenaamde “identiteits-spreiding”. Identiteits-spreiding betekent, dat één mens-aspect gezien wordt als karakteristiek voor het geheel. Zijn handicap wordt de enige basis voor zijn identificatie in religieuze zin. Gezonde mensen generaliseren disfunctionerende aspecten van de gehandicapte naar al zijn fysieke of cognitieve activiteiten. Vanuit het begrip identiteitsspreiding bekeken zou men kunnen zeggen, dat Rabbi Meïr de blinde beschouwt als een volwaardig persoon met een handicap. Rabbi Jehoeda beschouwt hem als een gehandicapte persoon in zijn totaliteit. Naar de visie van Rabbi Jehoeda is de gehandicapte persoon door zijn disfunctionerend gezichtsver­mogen als totale persoon een blinde, zodat hij niet volledig verantwoordelijk moet gesteld worden voor zijn daden. Men zou de visie van Rabbi Jehoeda ook kunnen verklaren als een uiting van medelijden voor de moeilijke situatie waarin hij zich bevindt. Vrijstelling van de geboden betekent dan een zeer extreme mate van medelijden.
Het probleem met zo’n antropologisch model, is dat de betekenis van deze ha­lachot (voorschriften en religo-juridische opvattingen) volledig voortvloeit uit de context van menselijk inzicht in sociale verhoudingen. Het wijst eerder op het creatieve denken van de menselijke geest, dan op de realiteit van de halacha als een a-priori structuur. Een intrinsiek verband tussen het geopenbaarde religieuze systeem, G’d en de menselijke persoonlijkheid, is hiermee niet volledig uit de doeken gedaan.

Structuur van de werkelijkheid
Vanuit het Joodse denken gaat de halacha vooraf aan de werkelijkheid in de vorm van een a-priori structuur. Deze a-priori structuur is de basis van de realiteit, die ook alle gegevens van de menselijke psychologie omvat en tevens de basisstructuur van de Tora vormt. Halacha is niet alleen een uitdrukking van de G’ddelijke wil, maar ook in een bepaalde zin van Zijn Essentie. Een realiteit die doordrongen is van de halacha draagt een essentiële relatie met de Schepper.
De Tora bestond al in een primordiale vorm voor de Schepping. Dit primordiale halachische systeem diende als een blauwdruk voor de aardse realiteit. De Zohar (mystiekleer) (2:161) brengt deze gedachte als volgt onder woorden: “Toen G’d de wereld schiep, keek hij in de Tora en schiep hiermee de wereld”. Men kan onderscheiden tussen het perspectief van binnenuit (G’ds perspectief) en het perspectief van buitenaf, het perspectief van de mens. Als menselijke wezens neigen wij ertoe om de menselijke wereld te zien als een onafhankelijke realiteit, en proberen wij de natuur te doordringen met onze beperkte mentale vermogens. Vanuit de buitenkant van de dingen proberen wij onze psychologische en sociolo­gische ideeën aan de realiteit op te leggen.
Een totaal andere benadering is het perspectief van binnenuit, de manier waarop G’d tegen onze wereld aankijkt van binnenuit.

Verheffing van het materiële
Met het vervullen van de ge- en verboden bereikt de mens niet alleen het hoogst mogelijke niveau maar — dat is de essentie van de Joodse traditie — tegelijkertijd verheft hij de wereld rondom hem heen van een laag materieel niveau naar een hoger geestelijk niveau. Wanneer de mens zijn energie gebruikt in overeenstemming met de G’ddelijke wil, openbaart hij de G’ddelijkheid in de Schepping. In feite spreken wij hier over de overwinning van de geest over de materie, de vorm over de massa.

De wereld wordt over het algemeen in vier “rijken” ingedeeld:
1. De dode materie,
2. De flora, alle soorten planten,
3. De fauna, alle soorten dieren,
4. De mens.

Normaliter zijn wij geneigd om het plantenleven hoger in te schatten dan de dode materie, het dierenleven hoger dan het plantenleven en de mens wordt gezien als het hoogste, als de bekroning van de Schepping. De relatieve ontwikkeling van de vier “rijken” is een gevolg van de mate, waarin de G’ddelijke vonk zich op ieder van deze niveaus manifesteert. Deze hiërarchie bestaat alleen bezien vanuit mense­lijk perspectief. Vanuit het G’ddelijke perspectief zijn alle dingen gelijk geschapen, een zelfde scheppingskracht ex nihilo bezielt allen.

Immanent en transcendent
Er zijn twee vormen van G’ddelijke uitstraling, die in de Kabbala (mystiekleer) onderscheiden worden als “memalle”, de immanente scheppingskracht en “sovev” of “makief’, transcenderende Scheppingskracht. De eerste scheppingsvloed, “memalle”, is de G’ddelijke openbaring die zo verhuld en verduisterd is dat deze zich als het ware kan kleden in materiele en beperkte zaken. Dit is de G’ddelijke uitstra­ling in zijn geopenbaarde vorm, die de geschapen zaken in hun uiteindelijke toestand bestaan en leven schenkt. De tweede scheppingskracht, “sovev”, is het oneindige G’ddelijke licht dat zo sterk is, dat het niet beperkt kon worden tot materiële objecten. Daarom wordt er over “sovev” gezegd dat het de geschapen wereld transcendeert of ontstijgt.
Alle geschapen zaken bestaan uit massa en vorm. Massa en vorm zijn niet te scheiden. Zouden we echter in staat zijn om massa en vorm in ons denken te scheiden, dan zouden we kunnen zeggen dat de materie door de G’ddelijke kracht “sovev” of “makief’ (transcenderend of ontstijgend) geschapen is, terwijl de vorm door de G’ddelijke uitstraling die wij “memalle” noemen zijn aanzien kreeg. De hiërarchie in de vier “rijken” is alleen geldig vanuit het perspectief van “memalle”. Hoe groter de mate van duidelijk herkenbare vitaliteit in een bepaald object, hoe hoger hij staat in de Schepping.
In alle geschapen zaken van de hoogste Engelen-werelden tot onze materiële wereld is er een combinatie van beide soorten G’ddelijke uitstraling, een creatieve kracht (“makief” of “sovev”) en de levensgevende kracht (“memalle”). De eerste is een oneindige levenskracht en de verduisterde G’ddelijke factor, de laatste is de beperkte en manifeste factor in de vitaliteit van de geschapen zaak. Hoe sterker de vitaliserende factor in een bepaald voorwerp aanwezig is, des te hoger achten wij zijn ontwikkeling. Hoe lager een materiële schepping is, des te sterker is de daarin aanwezige scheppende kracht, en hoe zwakker de vitaliserende factor. Vanuit het perspectief van Hasjeem (G’d) staan de minst ontwikkelde schepselen boven de meer ontwikkelde of meer geavanceerde creaturen — omdat de primitievere scheppingsvormen meer van de oneindige creatieve uitstraling bergen, die nodig is om ze te laten bestaan.

Brood voedt de mens
Vanuit deze filosofie is het ook begrijpelijk, dat de mens voor zijn bestaan afhank­elijk is van lagere vormen van leven op aarde, en speciaal van de aarde zelf. In feite lijkt het paradoxaal, dat brood de mens in leven houdt. Want brood staat voor het blote oog op een veel lager niveau dan de mens, die een G’ddelijke ziel herbergt.
Nu wij echter hebben ingezien, dat bij de oorsprong van de Schepping de dode materie een grotere “makief” of “sovev” scheppingskracht herbergt, mag het ons niet verbazen dat alle dingen afhankelijk zijn voor hun bestaan van de aarde. Dit is ook de betekenis van de woorden van de Tora (Devariem 8:3): “Niet bij het brood alleen leeft de mens, maar met alles wat uit de mond van G’d voortkomt, daarop leeft de mens”. Dit betekent, dat het niet het fysieke brood is wat de mens in leven houdt, maar de G’ddelijke kracht die het brood laat zijn vanuit een creatio ex nihilo. Deze scheppende G’ddelijke kracht is het sterkste in de dode materie of in het plantenrijk; daarom kan de mens hierd­oor in leven gehouden worden.
We kunnen nu ook het belang begrijpen van de verschillende religieuze voorwer­pen in de G’dsdienst. Door het gebruik van materiële objecten ontstaat de groot­ste G’ddelijke openbaring in deze wereld, en tegelijkertijd bereikt de religieuze mens de hoogste vorm van contact met het Opperwezen.

Van materieel tot spiritueel
De belangrijkste taak van het Joodse volk is om het materiële in iets spiritueels te veranderen. Het uiteindelijke doel bij het scheppen van deze wereld was, dat G’d voor Zichzelf een “woonplaats wilde in de meest duistere fysieke wereld”. Nu kunnen wij het raadsel van de Schepping van de mens op een iets dieper niveau begrijpen. Het lichaam is een grove schepping van ondoorzichtig materiaal, maar de ziel heeft de mogelijkheid om het licht ook in de grootste duisternis te doen schijnen, en is in staat om het materiële lichaam te veranderen in licht. Dit is het belangrijkste doel bij de schepping van de mens en de afdaling van zijn ziel in deze fysieke wereld.
Op deze manier kunnen wij ook opvatting van Rabbi Jehoeda begrijpen. De geboden hebben de bedoeling, om het fysieke, aardse te veranderen in geestelijk­heid en spiritualiteit. Een blinde bezit geen gezichtsvermogen. Dit betekent dat zijn visuele systeem beschadigd is en niet werkt. Het gezichtsvermogen is deel van zijn lichamelijke schepping maar een blinde mist dit deel van de visuele wereld. Een blinde heeft dus geen mogelijkheden om het “geziene deel” van de fysieke realiteit te verheffen. Omdat het gezichtsvermogen zeer veelomvattend is, waarzonder de mens bijzonder beperkt is, zegt Rabbi Jehoeda dat hij vrijgesteld is van de uitvoering van de geboden.
Vanuit deze hoek bekeken, is de vrijstelling van de uitvoering van de geboden geen zaak van medelijden van onze Chagamiem met de blinden, noch een zaak van psychologische of sociologische identiteitsspreiding. Door hem vrij te stellen van de ge- en verboden verminderen we zijn persoonlijkheid niet als menselijk wezen. Het zijn van het menselijk wezen is afhankelijk van intra-psychische of intermenselijke factoren. Vanuit ons menselijke gezichtspunt mogen wij hem niet als een minder persoon beschouwen.

Gebrek aan middelen
Van Boven beschouwd echter, ontbreekt het de blinde aan de essentiële middelen om een belangrijk deel van de Schepping te verheffen. Vanwege zijn handicap heeft hij met veel in de wereld geen oogcontact. Dit betekent niet dat hij geen trouwe dienaar van de Schepper kan worden maar alleen dat hij vergelijkbaar is met een arm mens die geen geld heeft om zichzelf religieuze voorwerpen als gebedsriemen of schouwdraden te kopen, en daardoor niet in staat is — zij het door externe oorzaken — om de G’ddelijke manifestatie in deze fysieke objecten op te roepen. Na deze filosofische excursie gaan wij terug naar de regelgevende halacha (Joodse wet). Het is interessant om te zien hoe een blinde Tanna zich voelt en met de halacha omgaat. De Talmoed vertelt over zo’n reactie van Rav Joseef, een blinde geleerde. Hij verrast ons met zijn eerste reactie hoe hij zijn handicap als gelegen­heid aangreep om zich in religieus opzicht beter te voelen dan de zienden (B.T. Bawa Kama 87a): “Rav Joseef stelde:”Vroeger had ik de gewoonte om te zeggen dat, als iemand mij vertelde dat de halacha in overeenstemming is met Rabbi Jehoeda, die zegt dat een blinde vrijgesteld is van de geboden, ik een feest zou maken voor onze Rabbijnen, omdat ik de geboden toch uitvoer, hoewel ik hiervan vrijgesteld ben”. Nu echter, dat ik heb gehoord wat Rabbi Hanina heeft gezegd: “Groter is de beloning van degene die de geboden doen terwijl zij daartoe verplicht zijn dan degenen die dat slechts uit vrije wil doen, als iemand mij zou vertellen dat de halacha niet in overeenstemming is met Rabbi Jehoeda, dan zou ik een feest maken voor onze Rabbijnen, omdat ik meer beloning zal ontvangen, wanneer ik de geboden uitvoer terwijl ik hiertoe verplicht ben”. De verantwoorde­lijkheid en verplichting tot uitvoering van de geboden is in deze uitspraak duide­lijk een maatstaf voor menselijke of in ieder geval religieuze waardigheid. De latere commentatoren en decisoren volgden één van beide meningen, hoewel zelfs de volgelingen van de restrictieve opvatting van Rabbi Jehoeda toch andere gronden vonden om de blinden niettemin tot de geboden te verplichten. Maimo­nides beslist naar de opvatting van Rabbi Meïr: “Blinden worden als volwaardige zakenpartners beschouwd in elk civiel opzicht”. Na alle discussies en overwegingen worden zelfs blinden — met enkele kleine uitzonderingen — toch aan alle ge- en verboden gehouden.

Doofstom
Een ander, maar niet minder interessant geval, is dat van de doofstomme. In de Misjna (Rosj Hasjana 3:8) worden doofstommen en niet-toerekeningsvatbaren vrijgesteld van de geboden. Zij die vrijgesteld zijn van de geboden kunnen dit ook niet uitvoeren voor de gemeente als voorganger. De doofstomme wordt in de Misjna (Mondelinge Leer) gelijkgesteld met iemand die niet toerekeningsvatbaar is, waarbij wederom verschillende gronden kunnen bestaan voor deze vrijstelling. De simpelste verklaring is altijd dat de doofstomme in de oude tijd als gebrekkig toerekeningsvatbaar werd gezien vanwege het feit, dat zijn innerlijke wereld niet toegankelijk was. Hij kon een ander niet mededelen wat hem beroerde, en zelfs als hij dat probeerde, waren zijn signalen over het algemeen onbegrijpelijk. Hij werd daarom vaak als geestelijk gehandicapt beschouwd.
Ongeveer honderd jaar geleden werden enorme vooruitgangen geboekt in het doofstommen-onderwijs. Doofstomme mensen leerden voor het eerst in de ge­schiedenis communiceren.
Het feit, dat de doofstomme in de Misjna in één verband genoemd wordt met de ontoerekeningsvatbare en minderjarige kinderen maakt aanname dat de grond van de vrijstelling ligt in zijn geestelijke onvolwassenheid, plausibel. Vol­gens de mening van de negentiende-eeuwse Duitse Rabbijn Ezriël Hildesheimer was deze beslissing in de Talmoed gebaseerd op de ontoegankelijkheid van zijn innerlijke belevingswereld en op een gebrek aan inzicht in zijn geestelijke capacitei­ten. Zijn juridische ontoerekeningsvatbaarheid lag niet zozeer aan zijn mentale beperkingen.
De mogelijkheid om te communiceren met andere mensen was schijnbaar het belangrijkste probleem bij de doofstomme. In de Talmoed wordt rekening gehou­den met de mogelijkheid van herstel van zijn handicap, hoewel dit zelden voorkwam. Hoewel de Chagamiem (Wijzen) qua toerekeningsvatbaarheid de doofstomme gelijkstellen met de minderjarige of de geestelijk gestoorde, hebben zij niettemin een verschil gemaakt door wel een huwelijk en echtscheiding toe te staan voor een doofstomme. Zij baseerden dit op een verschillende inschatting van hun capaciteiten en emotionele stabiliteit. Met een doofstomme werd com­municatie door middel van gebarentaal voldoende geacht om de vereiste formali­teiten tot een goed einde te brengen.

Huwelijk
Hoewel de Chagamiem dus geen toegang hadden tot het cognitief functioneren van een doofstomme, maakten zij een globale inschatting van zijn maatschappelij­ke functioneren en namen zij voor juridische en religieuze doeleinden een gebrek aan volwassen mentale ontwikkeling aan. Niettemin waren zij gevoelig voor zijn menselijke behoeften, maakten daar zelfs de wettelijke aanpassingen voor en regelden voor de doofstommen een huwelijk en eventuele echtscheiding (B.T. Jewamot 112b). Rabbi Mosje Feinstein (20ste eeuw) legt hierbij uit, dat er dus geen identiteits­spreiding heeft plaatsgevonden in het denken van onze Wijzen. Hij maakt een duidelijk onderscheid tussen religieuze vereisten en emotionele gevoelens. Het probleem bij de doofstomme schuilt in een gebrek aan zekerheid bij anderen ten aanzien van de vraag of communicatie met gebarentaal en andere lichaamsuitingen voldoende is voor belangrijke beslissingen. Toch werd in het geval van huwelijk en scheiding gebarentaal geaccepteerd: “Net zoals hij kan huwen door middel van gebarentaal (remieza) zo kan hij ook door gebarentaal weer scheiden”. Het huwelijk van een doofstomme werd gelegaliseerd, omdat zij niet twijfelden aan de mogelijkheden van doofstomme mensen om een stabiele emotionele relatie aan te gaan met anderen, hoewel zij verder niet verplicht werden tot het naleven van ge- en verboden.

Wilsuiting
Communicatie door gebaren en lipbewegingen werden voldoende beschouwd als uiting van zijn wil. Dit geldt zowel voor huwelijk en echtscheiding als voor eenvoudige zakelijke transacties: “Een doofstomme kan communiceren door middel van gebarentaal. Ben Beteira zegt: Hij kan ook communiceren door middel van lipbewegingen wanneer het transacties betreft met roerende goederen.” Handgebaren en hoofdbewegingen zijn duidelijker signalen dan bewegingen van de lippen, die meer idiosyncratisch zijn, dus minder makkelijk ontcijferd kunnen worden door sprekenden (of het meningsverschil ten aanzien van validiteit van lipbewegingen, die wèl erkend worden ten aanzien van transacties van roerende zaken, ook slaat op echtscheiding is een meningsverschil in de Talmoed).
Bijna twee millennia gingen voorbij totdat er een dramatische wijziging kwam in de negentiende eeuw. In Wenen werden in een baanbrekend doveninstituut technieken ontwikkeld waarmee een doofstomme kon communiceren. Na onderwijs in de nieuwe communicatietechnieken bleek, dat de doofstommen in het bezit waren van volwaardige verstandelijke vermogens. Deze nieuwe vinding leidde tot veel discussie tussen de Geleerden, waarbij een aantal leidende, eminente Wijzen de status van de doofstomme wilden veranderen. In de halachische literatuur zijn behoudende en vernieuwende houdingen te bespeuren.

Epiloog
Bij de uittocht uit Egypte, toen de Joden op weg waren naar de meest monumen­tale gebeurtenis in hun geschiedenis, de Openbaring op de berg Sinaï en het geven van de Tora, werden allen, die geleden hadden gedurende de Egyptische slavernij, bevrijd. Het lijden, het onvermogen en de gebreken werden niet gezien als een stigma; integendeel — het gaf recht op vrijheid.
De blinde, de lamme, de dove, de stomme en de geestelijk gehandicapte kwamen allen in aanmerking voor G’ds genade. Het Verbond bij de berg Sinaï was echter in eerste instantie gericht tot een volk van gezonde mensen. Het Joodse volk werd G’ds partner aan de voet van de berg Sinai. Rabbi Tanchoema benadrukt, dat het verbond bij de berg Sinaï vanuit gezondheid en lichamelijke volledigheid werd gesloten. Hij bewijst, dat de Joden die bij de berg Sinaï stonden volledig hersteld waren van hun handicaps en gebreken die zij opgelopen hadden gedurende de Egyptische slavernij. “Waarvandaan weten wij dat er geen lammen onder de Joden waren bij de ver­bondsluiting op de berg Sinaï? Omdat er werd geschreven: “En zij stonden”, hetgeen alleen kan betekenen, dat zij op hun eigen voeten stonden. Waarvandaan weten wij dat niemand gebroken ledematen had? Omdat er staat: “Alles wat G’d gesproken heeft zullen wij doen”.

Waarvandaan weten wij dat niemand doof was? Omdat er staat geschreven: “Wij zullen horen” .
Waarvandaan weten wij dat niemand blind was? Omdat er geschreven staat: “En alle mensen zagen”. Waarvandaan weten wij dat niemand stom was? Omdat er staat: “Alle mensen antwoordden”. Je ziet dus, dat allen geheeld waren van hun gebreken”.

Lichamelijke en geestelijke competentie impliceert geen morele perfectie, en betekent ook niet dat deze mensen in staat zijn om zonder fouten en misstappen te functioneren. Validiteit is niet hetzelfde als morele volmaaktheid, maar helpt wel bij een poging om het hoogst mogelijk menselijk potentieel te ontwikkelen. De Tora en de ge- en verboden stellen hoge eisen aan de mens. Dit betekent, dat een gehandicapt mens als mens vanuit een humane en humanitaire optiek niets meer en niets minder is dan een niet-gehandicapte. Handicaps staan alleen een aantal eisen van de halacha in de weg.

©Dayan mr. drs. R. Evers