Post mortem onderzoeken: eerbied voor overledenen

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

…een oud Joods principe geactualiseerd…

Lees HIER over het stervensproces en Sterven en rouwen in het Jodendom

In Deuteronomium staat de begraafplicht beschreven: ”Maar begraven zult u hem op dezelfde dag” (21:23). Dit snelle begraven geschiedt uit eerbied voor de overledene. Wij proberen onze overledenen ongeschonden te begraven. Toch wensen sommigen hun lichaam ter beschikking te stellen van de wetenschap. Soms eist de overheid, dat het stoffelijk overschot onderzocht wordt. Hierdoor wordt een snelle begrafenis onmogelijk. Enkele weken geleden werd een Jesjiwabocher van de befaamde Mirrer-Jesjiwa in Jeruzalem op straat doodgestoken. De politie eiste een post-mortem onderzoek. De familie weigerde op halachische gronden. Hun kind zou onnodig geschonden worden en de begrafenis zou te lang worden uitgesteld. Hoe staat het Jodendom tegenover autopsie?

Bij post-mortem onderzoeken en lijkschouwingen worden vaak autopsies verricht. Het doel van de ontleding van het lichaam is om de doodsoor­zaak en pathologische processen vast te stellen. De patholoog-anatoom is op zoek naar informatie omtrent de doodsoorzaak, de oorzaak van de ziekte of het effect van vroegere medische behandelingen die op de patiënt werden toegepast. Toestemming van de naaste familie is meestal vereist voor autopsie. Een dergelijke goedkeuring kan gegeven worden door de nabestaanden van de overledene; meestal is dit de echtgenoot of de echtgenote. Als er meer naaste familie is (en de interpretatie van naaste familie is ‘elastisch’) en er controverses ontstaan, kan het ziekenhuis afzien van de autopsie of afgaan op de wil van degene die als meest nabij beschouwd wordt.

De Joodse visie
Vanuit het Jodendom bestaan doorgaans grote bezwaren tegen sectie, ook al bestaan hierop enkele, in de Joodse wet geregelde, uit­zonderingen. Hoewel het motief van de vooruitgang van de medische wetenschap een waardig streven is, verwerpt het Jodendom autopsie in het belang van de medische wetenschap, omdat hierbij een hoger principe wordt overtreden: ontering van het lichaam van een mens die naar het evenbeeld van G’d geschapen is, zonder duidelijk genezend doel. Hieronder volgen enkele dispenserende omstandigheden; een waarschuwing is echter op zijn plaats. Nabestaanden moeten te allen tijde een competente halachische autoriteit consulteren alvorens toestemming te verlenen tot sectie.

Dispensatiegronden
De omstandigheden waaronder sectie zou kunnen worden toegestaan door een competente Rabbijn, kunnen wor­den onderverdeeld in verschillende categorieën:
I.Gerechtelijke sectie: de wet van het woonland schrijft gerechtelijke sectie voor of laat dit over aan de beslissingsbevoegdheid van een hiervoor aangewezen autori­teit.
II.Erfelijke ziekte: een familielid is overleden aan een erfelijke ziekte en sectie kan van belang zijn voor de gezondheid van de overige familieleden.
III. Directe medische noodzaak: een ander persoon lijdt op dit moment aan dezelfde dodelijke ziekte en competente medische autoriteiten achten sectie van belang om de overle­vingskansen van de patiënt te vergroten.

Randvoorwaarden
Over de vraag of autopsie in dergelijke gevallen toelaatbaar is, bestaat verschil van mening bij de Joodse geleerden. Alleen competente halachi­sche autoriteiten kunnen in dergelijke gevallen – en dan nog alleen per geval – een beslissing nemen. In de gevallen, waarin de Rabbijnen een post-mortem onderzoek hebben toegestaan, hebben zij er altijd op ge­staan dat:

Ieder deel van het lichaam dat verwijderd werd, daarna begraven zou worden met het lichaam, en dat het lichaam zo spoedig mogelijk teruggestuurd moet worden naar de chewra kadiesja (het Joodse Begrafeniswezen), teneinde de begrafenis zo min mogelijk uit te stellen.

De medische ontleding uitgevoerd wordt met het grootst mogelijke respect voor de overledene, en dat niet lichtvaardig met het stoffelijk overschot wordt omgegaan door het personeel.

Het lichaam niet meer opengesneden wordt dan strikt noodzakelijk is voor het vereiste post-mortem onderzoek.

Er steeds iemand van de chewra kadiesja aanwezig is bij de sectie om toezicht te houden op zorgvuldige naleving van de regels.

Ontering
De mens werd gecreëerd naar het beeld van G’d: “En G’d zei: Laat Ons een mens maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis” (Bereesjiet 1:26). In de dood behoudt het lichaam de eenheid van dit beeld. Het Jodendom eist respect voor ‘geheel de mens’, zowel voor zijn lichaam als voor zijn ziel. Aan de waarde van ieder individu mag niet tekort worden gedaan, ook niet nadat de G’ddelijke vonk, de ziel, geen zichtbare invloed meer uitoefent op het lichaam. Het lichaam is een deel van een waardevol mens, die voor zijn nabe­staanden veel heeft betekend en – zeker gedurende de eerste rouwfase – nog steeds veel betekent.
De nabestaanden hebben het recht en zijn verplicht werkelijke liefde – zo wordt de begrafenis genoemd in het Jodendom – te bewijzen aan degene, voor wie zij gedurende het leven zoveel genegenheid koesterden. Sectie is een ontsiering en degradatie van de menselijke waardigheid en moet zoveel mogelijk vermeden worden.
Een derde ethisch-getint argument tegen sectie in het belang van de wetenschap is het idee, dat de mens geen recht heeft om willekeurig over zijn lichaam te beschikken. Het lichaam bezit een bepaalde kedoesja – heiligheid – en dient een heilig doel: het vervullen van de mitswot – de geboden. Rabbi Sjneoer Zalman uit Liadi (1747-1812) komt in zijn Codex tot de conclusie, dat het daarom verboden is het lichaam te pijnigen door onnodig vasten en dergelijke. In de lijn van deze gedachten wordt duidelijk waarom het Jodendom het afstaan van het lichaam van de overledene als studieobject afkeurt.

Halacha
De laatste eeuwen hebben vele Joodse geleerden zich bezig gehouden met de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden, sectie kan worden toegestaan. Aan Rabbi Jechezkeel Landau (1713-1793), Rabbi Mosje Sofeer (1762­-1839) en Rabbi Mosje Schick (1807-1879) werd de vraag voorgelegd of sectie verricht zou mogen worden op het stoffelijk overschot van iemand die aan een ziekte was overleden, waarvan de oorzaken nog onbekend waren. De artsen hadden toegezegd, dat zij alleen de doodsoorzaak en de oorsprong van de ziekte wilden opsporen, en dat zij alle delen van het lichaam zouden teruggeven voor de begrafenis. Deze vraag werd gesteld vanuit Londen. De sectie was bedoeld om de medische kennis omtrent de nog onbekende ziekte te bevorderen. De vraagsteller voerde als argumenten voor sectie het volgende aan:

De bevordering van medische kennis zal (wellicht) leiden tot redding van andere zieken.

In Tenach (de Bijbel) ziet men, dat het balsemen van lijken in vroeger tijden vaak werd toegepast. Balsemen is toegestaan omdat dit ter ere van de dode gedaan wordt. Autopsie strekt ook tot eer van de overledene, omdat hierdoor andere zieken geholpen kunnen worden.

Het is volgens Rasjba (1235-1310) toegestaan om kalk over een reeds begraven lijk uit te gieten om het ontbindingsproces te bevorderen, indien de overledene zijn kinderen opgedragen heeft hem over te bren­gen naar zijn familiegraf. De vraagsteller wilde hieruit afleiden dat het dan toch zeker geoorloofd zou moeten zijn sectie te verrichten in het belang van de wetenschap, omdat dit geschiedt voor de begrafenis.

In Londen leefde toentertijd een Rabbijn die autopsie wilde verbieden op grond van een Talmoedpassage in B.T. Bawa Batra 155a. Aldaar wordt verhaald, dat een jongen landerijen uit familiebezit had verkocht. Kort daarna overleed de jeugdige verkoper. Na zijn overlijden wilde de familie de verkoop ongedaan maken. De familie stelde, dat de jongen bij zijn overlijden nog minderjarig was en dat de verkoop vernietigbaar was. Zij legden toen aan Rabbi Akiwa (eerste eeuw n.d.g.j.) de vraag voor of het toegestaan was het graf te openen om de jongen op tekenen van lichamelijke volwassenheid te onderzoeken. Rabbi Akiwa deelde de familieleden mee, dat zij de dode niet mochten onteren.

Een andere Rabbijn uit Londen meende echter dat deze Talmoedpassage niet tot lering kon strekken voor autopsie in het belang van de medische wetenschap. In de geciteerde Talmoedpassage ging het om een financiële kwestie. De vraag die ons hier bezighoudt, is van groter gewicht. Wellicht is het toegestaan doden te ‘onteren’ ten behoeve van genezings­kansen voor andere zieken.

Rav Landau
Tot zover de discussie in Londen. Naderhand werd de vraag voorgelegd aan de Opperrabbijn van Praag, Rabbi Jechezkeel Landau. Deze autori­teit verwierp de argumenten die ontleend werden aan het balsemen van lijken in Tenach en aan het overgieten van lijken met kalk. In beide gevallen geschiedde dit ter ere van de doden. De decisie van Rabbi Akiwa in B.T. Bawa Batra stelde Rabbi Landau voor grotere problemen. In eerste instantie neigde Rabbi Landau ertoe om in te stemmen met de Londense Rabbijn, die bevordering van de medische wetenschap een zo hoog doel achtte, dat het onteren van lijken hiervoor zou moeten wij­ken. Aan de andere kant – aldus Rabbi Landau – zou men uit deze Talmoedpassage kunnen afleiden, dat in ieder geval de familieleden niet zouden mogen toestaan, dat hun overleden familielid onteerd wordt.

Rabbi Landau citeert nog een andere Talmoed-passage uit B.T. Choelien 11b. In de loop van de discussie aldaar wordt voorgesteld het lichaam van een slachtoffer van moord te openen om zich ervan te gewissen of het slachtoffer niet aan een dodelijke ziekte leed. In een dergelijk geval gaat de moordenaar volgens het Joodse strafrecht namelijk vrijuit. Uit het voorstel van de Talmoed zou volgen, dat het toegestaan is op een lijk sectie te verrichten om de moordenaar van de hem toegedachte doodstraf te redden, zelfs indien niet met zekerheid gezegd kan worden, dat de bevindingen na de sectie de moordenaar enig baat zouden opleveren. Maar ook deze passage biedt geen uitkomst, en wel om de volgende redenen. De Tora draagt ons op om al het mogelijke in het werk te stellen om de doodstraf niet te hoeven voltrekken. Indien sectie hiervoor nodig zou worden geacht, zou het op grond van een Toragebod verplicht zijn sectie te verrichten. Verder zou deze autopsie ter ere van de dode strekken. Beide argumenten gaan niet op bij sectie ter bevordering van de medische wetenschap.

Niettemin erkent Rabbi Landau het gewicht van het argument, dat door sectie wellicht andere zeer ernstig zieken gered zouden kunnen worden. Hij concludeert echter dat dit argument alleen opgaat in het geval, dat de artsen daadwerkelijk met levensgevaar van andere zieken met dezelfde aandoening worden geconfronteerd. Zou sectie van een lijk in een dergelijk geval genezing kunnen brengen voor andere zieken, dan zou dit kunnen worden toegestaan. Sectie voor onderwijs aan studenten kan onder geen beding worden toegestaan. Tot zover enkele argumenten van Rabbi Landau, de auteur van het werk Noda bejehoeda.

Chatam Sofeer
Rabbi Mosje Sofeer, bijgenaamd Chatam Sofeer, buigt zich over de vraag waarom Rabbi Jechezkeel Landau het argument, dat het verboden is enig voordeel aan het stoffelijke overschot te ontlenen, geheel niet vermeldt. “Dit is toch werkelijk een Toraverbod,” aldus Chatam Sofeer. “Vanwege dit Toraverbod zou het toch zeker ongeoorloofd moeten zijn een lijk te verkopen of over te geven in de handen van een patholoog-anatoom,” vervolgt Chatam Sofeer.

Chatam Sofeer is van mening, dat Rabbi Jechezkeel Landau deze vraag niet aan de orde heeft gesteld, omdat degenen die hem deze vraag toe­zonden er kennelijk van uitgingen, dat de vooruitgang van de medische wetenschap als pikoe’ach nefesj – een zaak van levensgevaar – moest worden beschouwd, omdat de kennis, opgedaan bij sectie, tot heil van andere zieken zou kunnen dienen. Daar het volgens de Joodse wet toegestaan is zieken te genezen met objecten of geneesmiddelen die volgens de halacha tot ieder genot verboden zijn, zou men op grond van dit argument post-mortem onderzoeken moeten toestaan. Daarom, zo stelt Chatam Sofeer, weidt R. Jechezkeel Landau zo uit inzake het ver­schil tussen acuut levensgevaar bij andere zieken en gewone sectie, die slechts dient om studenten te instrueren. Na een inleidende bespre­king van het responsum van Rabbi Landau stemt Chatam Sofeer in met de impliciete conclusie van Rabbi Landau: hoogstwaarschijnlijk is post-­mortem onderzoek toegestaan, indien dit een andere zieke, die aan een vergelijkbare kwaal lijdt, kan baten.

Chatam Sofeer gaat verder in op de vraag of iemand zijn lichaam na het overlijden ter beschikking aan de (medische) wetenschap mag stellen. Normaliter is dit verboden,
a.omdat aan een lijk geen enkel voordeel mag worden ontleend;
b.omdat een lijk niet onteerd mag worden.

Rabbi Ja’akov Etlinger
Eén van de laatste grote Duitse halachisten, Rabbi Ja’akov Etlinger (1797-­1871), auteur van het werk Binjan Tsion, echter acht sectie ook voor pikoe’ach nefesj (levensredding) ontoelaatbaar. Hij deduceert uit de Talmoed, dat het verboden is het leven van de een te redden ten koste van het vermogen of de eergevoelens van de ander. Hoewel het volgens Rabbi Ja’akov Asjeri (de Toer) en de Joodse Codex (Sjoelchan Aroech, Chosjen Misjpat 380) toegestaan is zich het leven te redden ten koste van het vermogen van een ander, is dit alleen zo, omdat degene die zich het vege lijf redt door middel van andermans vermogen, de verplichting op zich neemt de schade te vergoeden. In gevallen van sectie is dit uiteraard onmogelijk, omdat de immateriële schade – bestaande uit ontering van het stoffelijk overschot – niet vergoed kan worden.
Rabbi Kopil uit Worms vraagt zich af of de overledene niet verplicht zou zijn om – zij het passief – mee te werken aan de redding van een medemens. Hij concludeert, dat op een dode geen – passieve – plicht rust om hieraan ‘mee te werken’, omdat de plicht een naaste te redden slechts geldt voor levenden. Hij stelt, dat zelfs levensgevaar de eerbied, verschul­digd aan de doden, niet terzijde schuift. Hij besluit met de stelling, dat vele grote geleerden ontering van doden om deze redenen in geen enkel geval hebben toegestaan.

Toestemming
Rabbijn Etlinger baseert zich in zijn opvatting voornamelijk op het idee, dat de dode door een post-mortem onderzoek wordt onteerd. Hij gaat ervan uit, dat de dode – zou hij zich hierover hebben kunnen uitspreken – niet zou instemmen met autopsie. Wat zou hij echter beslissen, indien de aanstaande overledene uitdrukkelijk heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen een post-mortem onderzoek? Rabbijn Etlinger meent, dat autopsie in dat geval wel is toegestestaan. Rabbi Mosje Schick verwerpt deze stelling en geeft als zijn mening dat toestemming en voorbijgaan aan eigen eergevoelens in deze geen uitkomst biedt. Ook uit de woorden van Chatam Sofeer blijkt, dat hij aan toestemming voor het overlijden geen rechtsgevolgen toekent: een hens kan misschien zijn eigen eergevoel passeren, maar hij heeft niet het recht om het evenbeeld van zijn Schepper oneerbiedig te doen behandelen. Rabbi J.J. Grünwald, auteur van Kolbo Al Aweloet, neigt ertoe om in de voetsporen van Rabbijn Etlinger autopsie toe te staan na toestemming van de overledene: “Waarom moeten wij opkomen voor de eer van de doden, indien zij hier zelf geen waarde aan hechtten?” Op grond van tegenstrijdige passages uit de Talmoed trekt hij echter geen conclusies voor de praktijk.

Erfelijke ziekten
In de responsaliteratuur wordt ook aandacht besteed aan post-mortem onderzoeken in verband met erfelijke ziekten. Is autopsie toegestaan in gevallen, waarin eerder familieleden aan een erfelijke ziekte zijn overle­den en er goede hoop bestaat, dat de overige familieleden van de gevol­gen van de erfelijke ziekte genezen kunnen worden indien het stoffelijk overschot aan een diepgaand onderzoek wordt onderworpen?
Deze vraag wordt behandeld in het licht van een uitspraak van Sjemoe­‘eel – die zelf geneesheer was – in B.T. Arachien 7a: “Rav Nachman zei in naam van Sjemoe’eel: indien een vrouw onder het baren overlijdt, mag men haar buik opensnijden om de foetus te redden.” Hoewel de foetus vaak vooroverlijdt, bestaat er kans dat het kind nog in leven is, zelfs indien het baringsproces nog niet goed op gang was gekomen (vgl. Mageen Awraham, O.Ch. 330:10). Uiteraard is hier geen sprake van een keizersnede die tijdens het leven van de moeder wordt uitgevoerd. Sjemoe’eel meent dat het toegestaan is het stoffelijk overschot van de moeder te openen om de mogelijkerwijs nog levende baby te redden.
Hoewel in vroeger tijden de overlevingskansen van de foetus bijzonder laag waren, werd lijkschennis toegestaan omdat redding uit levensgevaar vrijwel ieder Toraverbod terzijde schuift en de moeder – zou zij zich hierover hebben kunnen uitlaten – in dit geval zeker geen bezwaar zou hebben gehad tegen deze vorm van sectie.
Zou deze Talmoedische uitspraak kunnen dienen als bewijs, dat sectie is toegestaan om familieleden van erfelijke ziekten te redden? Rabbi J.J. Grünwald heeft zo zijn bedenkingen, maar staat het uiteindelijk toe, onder de voorwaarde, dat ook andere halachische autoriteiten met zijn decisie instemmen. Zijn bedenkingen tegen deze bron als bewijsplaats zijn tweedelig.
Allereerst betwijfelt Rabbi Grünwald of het opensnijden van de buik van de moeder wel niwoel – verminking van het lijk – genoemd kan worden. Wellicht, zo overweegt hij, moet men onderscheid maken tussen het opensnijden van de buik van de moeder en de gebruikelijke autopsiepro­cedure. Het opensnijden van de buik geschiedt ook tijdens het leven bij de keizersnede.
Bovendien speelt hierbij nog een ander halachisch-technisch aspect. In de halacha wordt aangenomen, dat een slachtoffer – indien dit niet anders mogelijk is – van zijn belager gered mag worden, zelfs ten koste van het leven van de belager. Het verminken van het stoffelijk overschot van de moeder is misschien alleen daarom toegestaan, omdat de overleden moeder ‘de vrucht van haar schoot’ als het ware naar het leven staat. Ongewild zou zij haar foetus – zonder medisch ingrijpen – mee de dood in slepen. Deze overwegingen worden beschreven door Rabbi Ja’akov Etlinger.

Maharam Schick
Rabbi Mosje Schick wil echter – met het oog op het eerste argument – van geen verschil tussen een geringe en een relatief grotere verminking van het lijk weten. Zelfs een geringe snede in een lijk heet niwoel – verminking. Ook het tweede argument – verminking van een lijk zou slechts toegestaan zijn indien gesteld kan worden, dat de moeder het leven van haar foetus direct bedreigt – vindt geen genade in zijn ogen. Rabbi J.J. Grünwald draagt verder nog een aantal argumenten voor sectie bij erfelijke ziekten aan. Hij stelt, dat de Chagamiem (de Joodse geleerden) hebben toegestaan een aantal Toraverboden te overtreden, indien dit gebeurt uit eerbied voor de overledene. Zo heeft men – onder omstandigheden – toegestaan om de dode niet direct te begraven, hoewel dit in strijd is met het Toraverbod “gij zult niet laten overnachten” (Devariem 21:23). Ook wordt het toelaatbaar geacht om de beenderen van een dode op te graven en over te brengen naar een familiegraf, hoewel het opgraven van gebeente doorgaans als niwoel – ontering – wordt beschouwd. Dit alles wordt toegestaan omdat de Chagamiem aannamen, dat dit de overledene aangenaam zou zijn. Afgaande op deze vooronder­stelling zou sectie bij erfelijke ziekten toegestaan moeten zijn; ook hier kan men zeggen, dat het de overledene aangenaam is, dat zijn kinderen beschermd worden tegen de erfelijke ziekte waaraan hij overleden is. Rabbi J.J. Grünwald wil echter sectie in dit geval alleen toestaan, indien het post-mortem onderzoek direct na het overlijden wordt verricht en alle delen van het stoffelijk overschot – inclusief het bloed – zo snel mogelijk ter aarde worden besteld. Indien sectie veel tijd zou vergen en de begrafenis voor lange tijd uitgesteld zou moeten worden, staat Rabbijn Grünwald sectie niet toe.

Verzekeringspolissen
In het verleden zijn ook problemen ontstaan omtrent sectie naar aan­leiding van polisvoorwaarden. Iemand had een levensverzekering afge­sloten, waarna hij overleed. De assuradeuren vertrouwden de zaak niet geheel en dachten aan zelfmoord door vergiftiging. Volgens de polis­voorwaarden had de verzekeringsmaatschappij het recht door autopsie een onderzoek in te stellen naar de doodsoorzaak. Uitbetaling van de verzekerde som was afhankelijk van de uitkomst van dit post-mortem onderzoek. Zouden de familieleden weigeren in te stemmen met een dergelijk onderzoek, dan zouden zij niets ontvangen. De vraag is duide­lijk: is het onder deze omstandigheden toegestaan het lijk over te dragen aan een patholoog-anatoom, die autopsie in opdracht van een verzeke­ringsmaatschappij verricht? Rabbijn J.J. Grünwald meent, dat sectie in dit geval wellicht toegestaan is om twee redenen:

De overleden verzekeringnemer heeft door het afsluiten van de polis (impliciet) ingestemd met een post-mortem onderzoek, omdat deze eis deel uitmaakt van de standaardvoorwaarden van vrijwel iedere levensverzekeringspolis. Sommige grote geleerden staan autopsie toe, indien de overledene hiermee zelf instemde.

Wellicht is in dit geval sprake van “ontering van het lijk ter ere van de overledene”. In deze casus bestond bij de assuradeuren een vermoe­den van zelfmoord; dit laatste wordt door de Joodse wet ten strengste verboden. Om dit vermoeden te ontzenuwen, zou sectie geen ontering meer heten.

IJzeren Gordijn
Ook de tesjoewa – het antwoord – op de volgende sje’ela – vraag – is bijzonder interessant. In sommige landen heeft de naaste familie nauwe­lijks enige zeggenschap over bloedverwanten die in staatsziekenhuizen zijn overleden. Volgens de daar geldende wet kunnen de ziekenhuisau­toriteiten, onafhankelijk van de toestemming van de naaste familie, besluiten tot sectie, indien zij dit nodig achten voor wetenschap­pelijk onderwijs. Het opengesneden lijk wordt na sectie gewoonlijk overgedragen aan de familie. De familie heeft in deze landen een moge­lijkheid om sectie te voorkomen. Indien deze sectie formeel weigert, wordt de zaak voorgelegd aan een commissie. Het nadeel van deze procedure ligt in de tijd die verstrijkt, voordat de commissie een uit­spraak doet. Zouden de familieleden instemmen met sectie, dan zou de overledene binnen een dag kunnen worden begraven.
In deze casus moeten verschillende (Tora)verboden tegen elkaar worden afgewogen. Is het beter het verbod om de begrafenis uit te (doen) stellen te overtreden – hoewel de intredende ontbinding ook een vorm van ontering van het lijk is – om sectie (mogelijkerwijs) te voorkomen, of kan men beter toestemming geven voor autopsie om zodoende de begrafenis zo snel mogelijk na het overlijden te doen plaatsvinden?

Uitstel
Rabbi Aharon Epstein heeft zich met deze vraag beziggehouden en komt tot de conclusie dat in koude jaargetijden, waarin ontbinding van het lijk niet zo snel intreedt, het beter is het verbod om de begrafenis uit te stellen, te overtreden. Ditzelfde geldt uiteraard onder alle omstandig­heden, waarin het ontbindingsproces van het lijk vertraagd wordt zoals in vrieskisten e.d. Valt echter te vrezen, dat het ontbindingsproces snel intreedt, dan is het beter dat de familie formeel geen bezwaar aantekent tegen autopsie, opdat het (verminkte) stoffelijk overschot zo snel moge­lijk kan worden begraven. De nabestaanden kan immers geen ontering van het lijk verweten worden nu de staatsziekenhuizen zich niet om de mening van de naaste familie bekommeren.
Rabbi J.J. Griinwald overweegt verder het volgende: omdat het geenszins zeker is, dat de besluitvormende instantie gehoor zal geven aan de bezwaren van de familie en de overledene wist van de mogelijkheid, dat op zijn stoffelijk overschot sectie zou worden uitgevoerd, zodat men kan stellen, dat de overledene (impliciet) met autopsie heeft ingestemd, is het beter sectie te gedogen teneinde de overledene zo snel mogelijk te kunnen begraven. Men loopt anders het risico, dat men beide verboden – het uitstellen van de begrafenis en het gedogen van sectie – zou moeten overtreden.

©Dayan mr. drs. R. Evers