Abitrage in een Beet Dien Minderheden en Integratie

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Het Beet Din in Londen in de jaren 20 vorige eeuw

In de politieke discussie inzake het minderhedenbeleid is de laatste tijd het toverwoord ‘integratie’ gemeengoed geworden. Met de komst van grote groepen immigranten in de zestiger jaren kwam de bevolking direct in aanraking met vreemde gebruiken, normen en waarden, hetgeen tot spanningen tussen allochtonen en autochtonen leidde.
Hoewel de teneur binnen de politieke partijen in het begin van de jaren tachtig binnenskamers ‘aanpassen of oprotten’ was, dringt tegenwoordig het besef door, dat de overheid verantwoordelijk is voor begeleiding van het integratieproces.
Sommigen breken een lans voor versnelde naturalisatie en betere taalprogramma’s teneinde de rechtspositie en sociale aanpassing van immigranten te ondersteunen. Zo ruimt de overheid de brokstukken van het volstrekt onverantwoorde beleid van het bedrijfsleven, dat de gastarbeiders hier naar toe had gehaald, door het verminderen van de tegenstellingen tussen autochtonen en gastarbeiders. Dat de Benelux een multiculturele samenleving zou kunnen zijn achten zij studeerkamerpraat. Pluriformiteit leidt alleen maar tot segregatie en gettovorming in steden en op scholen.

Het wanbegrip van de buitenstaander
Promotie van integratie gaat voorbij aan de vraag naar het waarom van segregatie en gettovorming. Segregatie geschiedt deels gedwongen door slechte financiële omstandigheden maar deels ook heel bewust.
Immigranten hebben behoefte aan elkaars steun en een gemeenschappelijke religieuze beleving. Hoe goed de voorstellen tot een versnelde integratie ook bedoeld zijn, zelden wordt rekening gehouden met de eigen cultuur en normen, die immigranten meenemen.

‘Aanpassen of oprotten’ wordt tegenwoordig verpakt in ‘zelf keuzes maken voor de eigen toekomst en die van de kinderen’, maar integreren zullen ze! Het zou verstandig zijn eens het oor te luister leggen bij de minderheidsgroeperingen zelf.

Interne en externe faciliteiten
Een verstandige politiek maakt onderscheid tussen interne en externe faciliteiten die de overheid zou moeten bieden. Aan de ene kant de rechtspositie van vreemdelingen versterken maar tegelijkertijd hen zo veel mogelijk in hun eigen waarde en waarden laten.
Ik besef dat dit voorstel een ernstige beproeving voor de traditionele westerse ‘liberté, égalité et fraternité’ betekent. We zijn gastvrij maar alles heeft een grens. Pogingen van overheidswege om allochtonen volledig te laten integreren zijn in feite uitingen van intolerantie.

Waarachtige tolerantie
In plaats van constant te hameren op integratie zou de politiek eens de ogen moeten openen voor de waarde en het belang van het instandhouden van vreemde culturen op eigen bodem. Het verrijkt de eigen cultuur en aanvaardt de ander zoals hij is en niet zoals hij zou moeten zijn vanuit een egocentrisch perspectief van de meerderheid van de autochtonen.

Juist dit laatste is van levensbelang voor het welzijn van minderheidsgroeperingen. Waarach­tige verdraagzaamheid bevestigt de vreemdeling in zijn eigen, oorspronkelijke cultuur. Integratie in een overwegend seculiere of christelijke omgeving betekent voor de meeste nieuwkomers een enorm cultuur- en identiteitsverlies.

Bewust of onbewust wordt aangestuurd op identiteitsverzwakking bij minderheden. Deze crisissituaties vergen van de zittende gemeenschap een actieve en kritische heroriëntatie. Orthodoxe Joden zien met lede ogen aan hoe hun kroost wordt opgeslokt door een materialistische en nihilistische cultuur.

Twee-sporenbeleid
Een verstandige overheid houdt rekening met de sterke interne cultuurstructuur en met name de godsdienst, die iedere vreemde minderheid met zich meebrengt. Deze zijn vaak een bron van troost en inspiratie in een vreemde omgeving. De overheid dient hiervoor ruimte te bieden en het eigen culturele erfgoed van de minderheid te ondersteunen. Ik zou zelfs willen pleiten voor het actief gedogen van een vorm van interne rechtspleging.

Arbitragerecht
Voor vele Joden geldt, dat zij binnen een ander cultureel patroon leven. Daar gelden andere normen en waarden. Met name op het gebied van de huwelijks- en echtscheidingswetgeving, inclusief de financiële gevolgen daarvan. Binnen de orthodox-Joodse gemeenschap bespeur ik de laatste tijd een toenemende behoefte om interne conflicten door een rabbijn of rabbinale rechtbank te laten beslechten.

De Staat als wetgever staat weinig open voor vreemde rechtsstelsels: ‘De wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen’ volgens het burgerlijk wetboek. Religie speelt geen rol voor de staatswet.
De wetgever zou zich over zijn eigengereide hoogmoed moeten durven heen zetten. Zelfs binnen het vigerende Burgerlijk Wetboek bestaan hiertoe openingen. Eén daarvan is het arbitragerecht. Partijen kunnen zich vrijwillig onderwerpen aan het gezag van een door hen te kiezen arbiter, die de functie van de staatsrechter overneemt.

Afdwingbaar vonnis
Joden, die het verkiezen om hun conflicten volgens hun eigen leefregels te laten beoordelen, kunnen dan terecht bij hun eigen geestelijken in een Beet Dien, een rabbinale rechtbank. Een rabbinale rechtbank geeft een psak dien als een vonnis in arbitrage. De beslissingen in het arbitrale vonnis kunnen via de sterke arm van de staat worden afgedwongen. De overheid zou deze rechtsgeldige vorm van interne rechtspleging meer bekendheid moeten geven of kunnen institutionaliseren.

Veelzijdig
Rabbinaal werk is zeer veelzijdig en bestaat naast pastorale, educatieve en representatieve bezigheden ook uit het beantwoorden van alle halachische (Joods-juridische) kwesties in een Beet Dien, de rabbinale rechtbank, die zeer uiteenlopende zaken moet behandelen, van echtscheidingen tot financiële meningsverschillen en gedingen.

Gedingen voor dajaniem
De rechtsvragen, die aan het Beet Dien worden voorgelegd, kunnen de meest uiteenlopende kwesties betreffen, erfrechtzaken, liturgische kwesties, burenruzies en handelsconflicten. Ze worden aan de drie rabbijnen, die het Beet Dien vormen, voorgelegd, opdat dezen op basis van hun halachische expertise zullen uitmaken wat in de betreffende kwestie de te volgen gedragslijn dient te zijn.

Arbitrage-overeenkomst
Alvorens de zaak door het Beet Dien wordt aangenomen moeten partijen vaak een arbitrage-overeenkomst tekenen. Dat gebeurt op basis van vrijwilligheid maar de Joodse wet schrijft voor, dat men naar een Beet Dien gaat bij juridische geschillen en niet naar de staatsrechter.
Een rabbinale uitspraak is bindend voor de partijen, zeker nu die om de uitspraak hebben ver­zocht in de arbitrage-overeenkomst.
Een rabbijn in zijn functie van decisor (beslisser) wordt ook wel dajan (rechter) genoemd. Dajaniem zijn over het algemeen vooraanstaande kenners van Talmoed en halacha (Joodse wet).

Stadia bij de beantwoording

Bij het beantwoorden van en beslissen over halachische vragen zijn in het algemeen de volgende stadia te onderscheiden:

1. Ontstaan van een (halachische) vraag door botsing van theorie en praktijk of botsing tussen twee belanghebbenden. De partijen zijn doorgaans religieuze Joden, die met zeer uiteenlopende problemen of conflicten worden geconfronteerd in het dagelijkse leven.

De vragen betreffen meestal morele kwesties, puur religieuze zaken (zoals aspecten van de gebeden, de sjabbatviering, de heiligheid van de synagoge, Pesach, de loofhut), zaken van kasjroet (ritueel geoorloofde of verboden consumptiegoederen), het mikwe (rituele bad), huwelijks- en huwelijksvermogensrecht, echtscheidingsrecht en civiele aangelegenheden.

2. Analyse van het probleem of feitencomplex; aanhoren van de betogen van de verschillende partijen en hun advocaten in een geding; horen van getuigen en getuigen-deskundigen, beschrijving van het probleem.

3. Verkenning van de relevante Talmoedische en halachische bronnen. Meestal wordt dit besproken met collega’s, specifieke experts en eventueel leerlingen. Communicatie met hogere autoriteiten en nadere interpretatie van het relevante materiaal volgen hierna.

4. Raadpleging van zoekregisters voor responsa bij eerdere en latere geleerden: vergelijking, inductie of deductie.

5. Beschrijving van de voorlopige conclusie. Communicatie met collega’s of experts, ook seculiere deskundigen in voorkomende gevallen.

6. Vaststelling van de definitieve conclusie, waarna soms nog een korte samenvatting van de conclusie volgt.

7. Communicatie van de beslissing aan betrokkenen, uitleg en bespreking.

8. Afdwinging van het vonnis via de sterke staatsarm (exequatur).

Voorbeelden van rechtsgedingen voor een Beet Dien

A: een vraag over voogdij
De volgende casus behandelt een zeer actuele vraag. Twee grootouder-echtparen leggen hun ruzie over voogdij van een kleinkind voor aan het Beet Dien.
Het antwoord luidde: Vraag inzake een kind, waarvan de moeder gestorven is en de vader in het buitenland verblijft, hebben grootouders van vaderszijde en die van moederszijde ruzie over de vraag welk grootouderpaar het kind moet opvoeden. Hoe moet dit beslist worden?

Moeten we de wetsbepaling volgen, die volgens de Talmoed toegepast wordt bij het overlijden van de vader (wellicht te vergelijken met de voorgelegde casus, waarin de vader in het buitenland verblijft) die stelt dat het kind aan de moeder en aan de familie van de moeder wordt toegewezen, of moeten wij aannemen dat dit voorschrift alleen geldt, wanneer de vader gestorven is en dat het kind ook aan de familie van de vader toegewezen kan worden als de vader in het buitenland verblijft?

Als volgt luidt onze beslissing: de geciteerde bepaling uit de Talmoed passen wij hier niet toe. Het doel van deze bepaling is te verhinderen dat het kind in de macht komt van diegenen, die bij zijn eventueel overlijden zijn erfgenamen zouden zijn. Men houdt namelijk rekening met de mogelijkheid dat zij het kind zouden kunnen benadelen.

In het voorliggende geval kunnen wij dit echter niet zeggen. Zolang de vader leeft, is hij de enige erfgenaam van zijn kind. En in dit geval kan men de verwanten van moederszijde dus om die reden (het niet erven bij het overlijden van het kind) niet de voorrang geven boven die van vaderszijde.
Hier kijkt men uitsluitend naar het belang van het kind zelf. Is het kind gewend aan een persoon uit een van de partijen – stel bijvoorbeeld dat het kind deze persoon dadelijk herkent, verheugd is als het hem ziet, etc. – dan is deze het meest geschikt het kind bij zich te nemen; want het kind zal zich bij hem het meest thuis voelen.
Is dit echter niet het geval en is het kind niet in het bijzonder op een van de partijen gesteld, dan gaat men na van wiens opvoeding het kind het meest zal profiteren; welke van beide partijen het meeste geld heeft; welke het meest vrijgevig is; bij welke partij vrouwen zijn, die het kind aandacht kunnen geven; of bij welke van beide partijen de meeste van deze factoren aanwezig zijn; aan deze moet men het kind dan toewijzen.

Zijn beide partijen echter ook in dit opzicht volkomen gelijk, dan geeft men het kind aan de verwanten van de vader, want de vader heeft de plicht het kind te verzorgen; daar de vader er niet is, komen zijn verwanten het eerst in aanmerking om hem te vervangen. Bovendien zal het in het algemeen voor de vader het beste zijn als men het kind aan zijn verwanten geeft.

B: een vraag over erfrecht
Hoewel het Joodse erfrecht vrij eenduidig beschreven staat in Bemidbar/Numeri 27:8-11 en uitgewerkt wordt in de codices (wetboeken) van o.a. Maimonides (1135-204 in zijn Jad haChazaka XIII:5) en Josef Karo (1488-1575 in deel IV:252 e.v.), bestaat er nauwelijks enig leerstuk in het Joodse recht, dat zo ‘aangetast’ werd door onbegrip, afwijkende testamenten, plaatselijke gebruiken en uiteindelijk de landswetten als het bijbels-talmoedische erfrecht.

Het Beet Dien heeft dus de dankbare taak het erfrecht uit de Tora uit te leggen aan de betrokkenen, waarbij ik altijd diep inga op de achtergronden. Ik moet uitleggen, dat erven niet alleen een materiele aangelegenheid is maar ook een spirituele voortzetting betekent van de idealen en levensdoelen van de overledene: het erfrecht maakt immers integraal deel uit van het corpus van het Joodse recht, is nauw verbonden met de Joodse visie op de gezins- en familiestructuur, wordt in de Tora als chok (onbegrijpelijke, onaantastbare wet) omschreven en is niet alleen een financiële aangelegenheid maar heeft ook een religieuze connotatie. De erflater kan namelijk geen testament nalaten waarin tegen het erfrecht van de Tora wordt beschikt.

De regel van de Talmoedgeleerde Samuël (omstreeks 250 n.d.g.j.) dat het geldende landsrecht in een aantal opzichten ook geldt binnen het kader van het Joodse recht, gaat niet op voor het erfrecht.
Vanwege de religieuze betekenis van het Tora-erfrecht is zelfs de vuistregel dat ‘in financiële aangelegenheden tussen partijen alles kan worden afgesproken’ niet van toepassing. Uit responsa van de afgelopen vijfhonderd jaar kan worden geconcludeerd dat het Joodse erfrecht zelfs binnen strikt orthodoxe kring helaas niet altijd even streng in acht genomen werd.

Dubbel erfdeel van de eerstgeborene
Tijdens een zitting van het Beet Dien kwam ter sprake of het recht van de eerstgeborene op een dubbel erfdeel (Devariem/Deuteronomium 21:17) nog steeds van kracht is. Het bechora of eerstgeboorterecht, dat reeds in Bijbelse tijden, nog voor de Wetgeving op de Sinaï, de inzet vormde van de broederstrijd tussen Jakob en Esau (Bereesjiet/Genesis 25:31 e.v.) kent een speciale regeling. Een bechor, een eerstgeboren zoon kan zonder meer afstand doen van zijn recht op het dubbele deel ten gunste van zijn broers.

Binnen de Sefardische gemeenschap in Nederland, maar ook elders, bestaat een minhag (gewoonte) om de eerstgeborene geen dubbel deel te geven. De juridische vraagstelling luidt dan: prevaleert dit ongeautoriseerde gewoonterecht boven het Torarecht, waar de eerstgeborene in casu een beroep op deed.
De overige broers schoven de regel dat ‘men in financiële aangelegenheden kan afspreken wat men wil’ naar voren en stelden dat het gewoonterecht als stilzwijgende afspraak tussen partijen moet worden opgevat.

Deze vraag wordt regelmatig aan de orde wordt gesteld. Niettemin prevaleert in deze het Torarecht en niet het gewoonterecht.
Rabbi Josef Kolon (zestiende eeuw) en vele andere poskiem (decisoren) met hem hebben er reeds op gewezen dat het vigerende recht (de geldende halacha) mede bepaald wordt door minhag, bepaalde beslissingsgebruiken, maar dat het omgekeerde niet geldt. Een eenmaal vastgestelde wetsbepaling kan niet veranderd worden door een ongeautoriseerd gebruik.
Alleen een minhag watikien (letterlijk een gebruik van oude en ervaren geleerden) kan onder omstandigheden een oude wetsbepaling terzijde schuiven onder het motto ‘minhag mewateel halacha’ (een gebruik heft een wetsbepaling op).

In het voorgelegde geval geldt deze regel niet, al was het alleen omdat het erfrecht van de eerstgeborene Tora-voorschrift is. Hoewel de eerstgeborene van zijn extra deel afstand zou kunnen doen, en er sprake zou kunnen zijn van een minhag watikien, indien hiertoe in eerdere generaties collectief besloten zou zijn, is dit met het oog op de voorliggende rechtsvraag niet het geval geweest en moet dit stilzwijgende gebruik als een `minhag ra’ worden aangemerkt, een onacceptabele gewoonte, omdat het Torarecht hierdoor onderuit zou worden gehaald.
Iedere eerstgeborene kan van zijn recht op een dubbel erfdeel vrijwillig afstand doen maar alleen op individuele en ad hoc basis. Van een algemeen gebruik in deze is geen sprake.
Ook de regel dat ‘men in financiële aangelegenheden alles naar wens kan afspreken’ gaat hier niet op. Waar is hier een afspraak gemaakt en tussen welke partijen?
Een vader kan geen beding opleggen aan zijn eerstgeboren zoon. In de Talmoed staat dat ‘een vader, die zegt dat zijn zoon geen dubbel erfdeel krijgt, geen rechtsgeldige uitspraak heeft gedaan’.

Zelfs een Joods gerechtshof kan geen afwijkende voorwaarden stellen aan het Tora-erfrecht. De conclusie luidde dan ook, dat iedere eerstgeborene zijn rechten ongestoord kan uitoefenen en dat het recht op een dubbel erfdeel onvervreemdbaar is.

Positieve interesse van overheidswege
Wil een staat werkelijk wat doen voor zijn Joden dan moet de overheid rekening houden met de eigen cultuur. Verdoezeling en ontkenning van bestaande verschillen vergroot de kloof alleen maar. Over één à twee generaties zijn de uiterlijke verschillen verdwenen. Het enige dat zal resteren, is het verschil in geloof. Het geloof is voor minderheden vaak een zeer essentiële aangelegenheid. Seculiere integratie-promotoren stappen hier al te gemakkelijk over heen. Positieve interesse van overheidswege in het eigene van iedere minderheid, alleen dát zal werkelijk kunnen bijdragen tot het verminderen van spanningen.

©Dayan mr. Drs. R. Evers