Ook ongeboren leven heeft recht op bescherming van de wet

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Het leven staat centraal in het Jodendom. Behalve bij levensgevaar staat het Jodendom over het algemeen afwijzend tegenover abortus provocatus. Op dit moment worden er veel campagnes gehouden voor het ongeboren kind. In West-Europa wordt ongeveer 12 % van de zwangerschappen afgebroken door middel van abortus provocatus. De gruwelen van abortus worden doodgezwegen. Het Jodendom is pro-life. Abortussen worden vaak onveilig uitgevoerd. Iedere 5 minuten sterft ergens ter wereld een vrouw aan een illegale abortus. Maar ook 70 ongeboren baby’s komen iedere 5 minuten niet ter wereld. Voorstanders van abortus stellen dat hier geen ongeboren kinderen worden gedood maar alleen klontjes weefsels worden verwijderd. Maar na 3 weken klopt er al een hartje, na 8 weken zuigen ze al op hun duim en na 12 weken zijn eigenlijk al volgroeid. Alle genetische persoonlijkheidseigenschappen liggen al vast bij de conceptie.

Om mensenlevens te redden?
Tegenwoordig wordt er veel gesproken over de vraag of het ene leven gered mag worden ten koste van het andere leven. Pikoe’ach nefesj – levensreddend optreden – staat bovenaan de joodse prioriteitenlijst. Toch mag niet elk verbod worden overtreden om het leven van mensen te redden. Enige tijd geleden was een vrouw bereid abortus te ondergaan om hersenweefsel voor haar vader te krijgen, die aan Parkinson leed. Vernietiging van een foetus om het leven van de moeder te redden heeft veel aandacht gekregen in de Rabbijnse literatuur. De Misjna stelt dat wanneer de moeder tijdens de zwangerschap of de bevalling in levensgevaar verkeert en de foetus haar bedreigt, embryo-ectomie toegestaan is om het leven van de moeder te redden. Maimonides (Hilchot Rotse’ach 1:9) stelt niet alleen dat het leven van het kind ondergeschikt is aan het leven van de moeder, maar kwalificeert het embryo als een agressor. Maimonides geeft hiermee aan dat het leven van de foetus alleen maar opgegeven wordt omdat hij een agressor is en het leven van zijn moeder bedreigt. Verschillende commentatoren wijzen erop dat Maimonides kennelijk van mening is dat het doden van embryo’s een vorm van moord is, hoewel er geen doodstraf op staat (Igrot Mosje, 4:69 en 71).

Het Miranda-principe
Gebruik van hersenweefsel van embryo’s om leven te redden rechtvaardigt een abortus provocatus niet. Hoezeer abortus ook tegen de joodse wet indruist, toch bestaan er geen overwegende bezwaren tegen gebruik van hersenweefsel nà een verboden abortus. Organen van een slachtoffer van moord mogen gebruikt worden om andere levens te redden. Dit betekent geenszins medeplichtigheid aan moord. Hetzelfde geldt voor abortus. Hoewel dit onder normale omstandigheden strikt verboden is kent de Joodse wet geen Miranda-principe, dat illegaal verkregen hersenweefsel achteraf tot levensreddend gebruik zou verbieden. Toch verlaagt het gebruik van dergelijk weefsel de moraal van onze maatschappij. Het zou een bepaalde legitimiteit aan dergelijke experimenten verlenen en minder gewetensvolle individuen aanmoedigen om verder te gaan met dit soort onethische experimenten in maatschappijen, die dit niet direct verbieden.

Niet ten koste van een ander
Ondersteuning vanuit de overheid voor experimenten waarbij hersenweefsel van foetussen gebruikt wordt voor de behandeling van ziekten van derden, zal ongetwijfeld leiden tot een toename van het aantal abortussen. Daar dit laatste zéér ongewenst is, is aanmoediging daarvan eveneens ongewenst. De vraag die hier aan de orde is, kan vergeleken worden met de kwestie of men iemand mag redden, terwijl bekend is dat hierdoor het leven van iemand anders eindigt. Dergelijke vragen komen zeer regelmatig aan de orde in de werken van de grote Poskiem (decisoren). Uit de uitgebreide halachische literatuur wordt duidelijk, dat het niet is toegestaan om een zieke te genezen ten koste van het leven van een ander (Sjach 4:163:18).

Het ontluikende leven
Uit de wetenschappelijke literatuur zijn ons geen inhoudelijke gegevens bekend over de ervaringen van het leven voor de conceptie of tijdens de zwangerschap. Het leven in de buik wordt door de moeder gevoeld, door artsen gemeten en gefotografeerd, maar verder hebben wij geen inzicht in de ervaringen van deze mens-in-wording. Menselijkerwijs gesproken is dit logisch: het embryo is onmondig; haar ervaringen kan zij ons niet vertellen.

Het foetale leven in de Midrasj
De Midrasj leert ons veel over het ontluikende leven. Allereerst een gegeven van morele aard: de lichamelijke eigenschappen van het embryo liggen vast bij de conceptie. Slechts de keus tussen goed en kwaad blijft de mens voorbehouden: “Rabbi Chanina bar Pappa leerde voor: de Engel, die aangesteld is over de zwangerschap heet ‘lajla’; hij neemt de druppel (de zygote) en plaatst deze voor Hakadosj Baroech Hoe (G’d) en vraagt: Heer der Wereld, wat zal van deze druppel worden? Zal hij zwak of sterk worden? Zal hij intelligent worden of dom blijven? Zal hij rijk of arm zijn?” (B.T. Nida 16b).
De Midrasj Tanchoema werkt een en ander nader uit: “G’d besluit wat er uiteindelijk van deze zygote worden zal, of het een man of een vrouw wordt, groot of klein, mooi of lelijk wordt, dik of dun. Maar of hij een rasja (slecht) of een tsaddiek wordt, dit wordt overgelaten aan de mens.” De Midrasj beschrijft verder hoe de bezieling plaatsvindt: “G’d roept een van de zielen uit Gan-Eden (Paradijs) op en draagt deze op om zich met de zygote te verbinden. De nesjama (ziel) weigert dit en klaagt, dat hij liever in Gan-Eden blijft. G’d deelt de nesjama mee, dat hij slechts geschapen was om in deze ‘druppel’ af te dalen.” Op dat moment vindt dus de primaire bezieling plaats. De Midrasj vervolgt: “Na de bezieling van de zygote wordt deze mens-in-wording beschermd door twee Engelen, opdat het kind de buik niet zal verlaten. Een licht brandt boven zijn hoofd en het kind wordt in de Tora onderwezen en krijgt zelfs de plaats te zien, waar het zal overlijden.” In tractaat Nida (30b) deelt Rabbi Simlai ons nog het volgende mee: “Waarmee kan men een kind in de buik vergelijken? Met een opgevouwen kasboek: zijn handen houdt hij tegen de slapen en zijn ellebogen rusten op zijn knieën. Zijn hoofd ligt tussen zijn knieën. Zijn mond is gesloten en zijn navel is open. Hij eet ‘met zijn moeder mee’ en scheidt geen feces uit om zijn moeder niet in gevaar te brengen. De zwangerschap is de meest gelukzalige toestand en hij wordt in de gehele Tora onderwezen. Zodra hij de buik verlaat, vergeet hij alles wat hij gezien heeft…”

Onbewuste kennis
Ik breng deze Midrasj-gegevens om aan te tonen, dat onze Wijzen al wisten dat er gedurende het leven in de buik reeds veel gebeurt. Al deze gebeurtenissen zijn gericht op het aardse leven en vormen een voorbereiding hierop. Een detail wil ik eruit lichten. Het Tora-leren in de buik van de moeder lijkt vreemd. Indien dit naderhand vergeten wordt, wat is dan het nut van dit Tora-onderricht? Kabbalisten leggen uit, dat dit onderwijs zeker een functie heeft. Hoewel het kind deze kennis na de geboorte niet meer bewust is, speelt dit op onbewust niveau zeker een rol. Het maakt het kind gevoeliger voor later onderricht op bewust niveau, zodat de latere bewuste kennis kan aansluiten bij een primordiale vorm van onbewuste ideeën. Deze uitleg werpt enig licht op de status van het leven voor de geboorte. Het is nog geen gerealiseerd menselijk leven, het vormt slechts een voorbereiding hierop. Zijn geest is geen tabula rasa.

Bezielingsmomenten
In de Talmoed wordt gediscussieerd over het moment van de bezieling. Eerst een korte inleiding: bij de volwassen mens worden twee neigingen onderscheiden: de neiging tot het aardse (de jetser-hara) en de neiging tot het G’ddelijke (de jetser-hatov). Daarnaast bestaat nog een primaire levenskracht, die het lichaam in stand houdt, evenals een dier begiftigd is met een bepaalde vorm van energie, die leven hier op aarde mogelijk maakt. Wellicht bestaat er in de eerste fasen van het menselijk leven (de eerste 40 dagen na de conceptie) nog een andere vorm van leven, die men met de term ‘plantaardig’ zou kunnen aanduiden. Zo komt men tot vier stadia van bezieling.

‘Plantaardig leven’ (Talmoed: ‘maja be’alma’ – slechts een beetje water) gedurende de eerste 40 dagen na de conceptie.

Primaire energie: die vorm van bezieling die het kind in leven houdt vanaf 40 dagen na de conceptie tot het moment van de geboorte.

De jetser hara (aardse neiging): die vorm van bezieling, die een aardse vorm van zelfstandig menselijk leven mogelijk maakt. De jetser hara voert de boventoon gedurende de eerste 12 of 13 jaar van het menselijk leven.

De jetser hatov (spirituele neiging): die vorm van bezieling die werkelijk religieus leven mogelijk maakt. Deze zielevorm wordt pas ten volle gerealiseerd na de Bat- of Bar-mitswa (12 of 13 jaar).

Immanent en transcedent
Deze vierdeling lijkt niet in overeenstemming met de Midrasj, waarin aangegeven werd, dat G’d reeds vanaf de conceptie de zygote bezielt met een nesjama (ziel) uit Gan-Eden. Een en ander zou geharmoniseerd kunnen worden door te onderscheiden tussen een immanente en transcendente vorm van bezieling. De Midrasj bespreekt de bezieling binnen het kader van de Voorzienigheid en voorbeschikking van ieder individu vanaf het moment van de versmelting van de kiemcellen. Bekeken vanuit de Hemel, zoals dit is voorbestemd en later realiteit zal worden, is er reeds sprake van bezieling. De halacha gaat echter uit van de realiteit, zoals deze zich op aarde manifesteert. De waardering van aardse feonomenen geschiedt door “de ogen van de (aardse) rechter”, zoals de Talmoed het vers “lo basjamajiem hie” verklaart: de beslissing inzake halachische vragen geschiedt niet vanuit de Hemel, maar hier op aarde volgens het meerderheidsprincipe (B.T. Bawa Metsia 59a). Met andere woorden: in de eerder geciteerde Midrasj wordt gesproken over een transcendente vorm van bezieling, die voor de praktijk wel van belang kan zijn, maar doorgaans niet van doorslaggevend belang is. De halacha kijkt naar immanente bezieling en hierin bestaan verschillen, afhankelijk van de ontwikkeling van embryo of mens.

Vlees zonder zout?
In de volgende discussie onderzoeken Rabbi Jehoeda Hannassi (2de eeuw) en keizer Antoninus de vraag vanaf wanneer de eerste vorm van leven in de zygote aanwezig is:“Antoninus vroeg eens aan Rabbi Jehoeda: vanaf wanneer wordt de ziel in de mens geplant; vanaf het moment van de conceptie (pekieda) of pas bij de jetsiera – het moment, dat er reeds botten en pezen aanwezig zijn in het embryo? Toen Rabbi Jehoeda hem antwoordde, dat het embryo pas bezield wordt op het moment van jetsiera, stelde keizer Antoninus hem de volgende vraag: is het dan mogelijk dat een stuk vlees drie dagen zonder zout (ongepekeld) goed blijft? Het gaat toch zeker ontbinden?! Het moet wel zo zijn, dat de ziel zich met het menselijk lichaam verbindt bij de conceptie. Rabbi Jehoeda Hannassi riep toen uit, dat hij deze zaak van keizer Antoninus had” (B.T. Sanhedrien 91b).

Jetser hara/kwade neiging
Toch is deze primaire levenskracht nog niet de werkelijke jetser hara. Die verbindt zich pas bij de geboorte met de mens. Ook dit gegeven is tot ons gekomen via de Talmoed: “Antoninus vroeg eens aan Rabbi Jehoeda: vanaf wanneer beheerst de jetser hara de mens? Vanaf enig tijdstip, dat de foetus zich in de moederschoot bevindt of pas nadat het kind de moederbuik verlaten heeft? Rabbi Jehoeda antwoordde, dat dit waarschijnlijk zo is vanaf het moment, dat het lichaam van de foetus in de buik van zijn moeder reeds een menselijke vorm heeft aangenomen. Keizer Antoninus vroeg zich verwonderd af hoe dit mogelijk is; indien het kind in de buik reeds een jetser hara zou hebben zou het zijn moeder een trap geven en de buik verlaten?! Het moet wel zo zijn, dat de eigenlijke jetser hara pas na de geboorte een sterke invloed op het kind begint uit te oefenen. Rabbi Jehoeda gaf hem gelijk en bracht een bewijs voor de stelling van Antoninus uit een Tora-vers: ‘Aan de ingang loert de zonde’ (Bereesjiet 4:7).”

Verschillende stadia
Volgens de Joodse traditie bestaan er dus wel degelijk verschillende fasen van bezieling (ook al is mijn vierdeling wellicht aanvechtbaar). Dit betekent echter niet automatisch, dat deze verschillende stadia ook verschillen in de halacha ten aanzien van abortus zullen opleveren. De halacha beschouwt ook vegetatief leven als menselijk leven dat beschermd moet worden.
Niettemin wordt duidelijk uit de halachische literatuur, dat de meerderheid van de Joodse geleerden het leven in de buik niet als volledig menselijk leven waardeert. In de halacha is het verbod van moord met als sanctie de doodstraf gereserveerd voor een vergrijp tegen het leven van een geboren, zelfstandig individu. Maar hoewel het in de halacha aan een precieze term voor abortus als misdrijf ontbreekt, wordt abortus door alle Poskiem (decisoren, halachische beslissers) als ongeoorloofd beschouwd – met uitzondering van gevallen, waarin het voortzetten van de zwangerschap de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de moeder bedreigt. Alleen heersen er meningsverschillen tussen de Poskiem over de ernst van het gevaar voor de moeder om abortus te kunnen toestaan.

De aard van het abortus-verbod
Hoe werd het abortus-verbod door de eeuwen heen door verschillende Poskiem (beslissers) benaderd? Hierbij moeten we onderscheid maken tussen de status van het verbod – uit de Tora of Rabbinaal – en de aard van het verbod: de vraag of abortus gezien wordt als een (lichte) vorm van moord, als nutteloze verspilling van sperma of als inbreuk op het gebod zich te vermenigvuldigen (peroe oerewoe).
Om met de status van abortus te beginnen, treffen wij in de loop der eeuwen een grote verscheidenheid aan meningen aan.

Verboden door de Tora
1. De Tosafisten (glossatoren op de Talmoed, omstreeks 1250) zijn van mening, dat abortus door de Tora wordt verboden. Hoewel uit de Tal­moed blijkt, dat moord in strafrechtelijke zin alleen begaan kan worden tegen reeds geboren leven, is abortus niettemin verboden. Niet op iedere overtreding hoeft een sanctie te bestaan. Ongesanctioneerde Tora-ver­boden komen vaker voor. Een niet-gesanctioneerde overtreding zou men een moreel vergrijp kunnen noemen. De redenering van Tosafot loopt als volgt: in Bereesjiet 9:6 wordt abortus voor afstammelingen van Noach verboden. Bereesjiet 9:6 is als volgt te vertalen: “Wie ‘s mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens (d.w.z. een rechtbank) vergoten worden.” Dit vers kan eveneens als volgt worden vertaald: “Wie ‘s mensen bloed in een (ander) mens vergiet, diens bloed zal vergoten worden.” Rabbi Jisjmaëel (B.T. Sanhedrien 59a) vertaalt het vers volgens de laatste optie en vraagt: “Wie is een mens in een mens? Dit is een foetus in de buik van zijn moeder!” Dit verbod, dat van voor Matan Tora (de Torawetgeving op de berg Sinaï) stamt, geldt ook voor het Joodse volk op grond van het Talmoedische principe: “Bestaat er iets, dat voor Noachieden verboden is maar voor het Joodse volk toegestaan is?”

2. Rabbi Meïr Simcha uit Dwinsk (1842-1925) vindt een andere basis voor een Tora-verbod op abortus: hij stelt, dat abortus inderdaad strafrrechtelijk niet vervolgd kan worden maar dat dit wel een Hemelse straf uitlokt (evenals vele religieuze verboden slechts met een Hemelse straf worden gesanctioneerd). Rabbi Meïr Simcha stelt vast, dat de strafrechtelijke sanctie van doodstraf in de Tora altijd met de dubbele term ‘sterven’ wordt aangegeven (mot joemat). Een enkele uitdrukking van sterven duidt volgens de Rabbijnse exegese op een vorm van Hemelse doodstraf (vgl. Sjemot 21:29). Het vers (Leviticus 24:21): “maar wie een mens doodslaat, zal ter dood gebracht worden” (enkel: joemat) is niet slechts een herhaling van het verbod van moord maar slaat zijns inziens op een vorm van doden, die slechts strafbaar is door de Hemel: het doden van een foetus. Dat de foetus wordt aangeduid met de term ‘mens’ is geen probleem. Ook in Bereesjiet 9:6 heet de foetus – volgens Rabbi Jisjmaëel – een mens.

3. Rabbi Elijahoe Mizrachie (1451-1524, Turkije) gaat nog verder. Het Toraverbod om te doden slaat zijns inziens op moord op iedere vorm van leven. Ook op embryonaal leven, dat zich zonder menselijke tussenkomst tot volwaardig leven zou hebben ontwikkeld. Er bestaat dus geen principieel verschil tussen het doden van een volwassene en het aborteren van een foetus. Ook de doodstraf zou voltrokken moeten worden aan de aborterende persoon, omdat de meerderheid van embryo’s zich tot volwaardig menselijk leven ontwikkelt. Het toepassen van de doodstraf na abortus is slechts technisch onmogelijk door een bepaling uit het Joodse strafrecht. Voor toepassing van de doodstraf wordt te allen tijde een formele waarschuwing vereist. Omdat niet alle foetussen zich tot gezonde baby’s ontwikkelen, moet een dergelijke waarschuwing noodzakelijkerwijs het karakter van een twijfelachtige waarschuwing (hatra’at safeek) dragen. En een twijfelachtige waarschuwing is onvoldoende om iemand ter dood te veroordelen. Voor Noachieden geldt het waarschuwingsvereiste echter niet. Daar de meeste embryo’s zich gezond ontwikkelen zou voor Noachieden abortus gesanctioneerd worden met de doodstraf. Uit deze uiteenzetting blijkt wederom, dat embryonaal leven op zich nog geen werkelijk leven in de zin van de halacha heet. Immers, het strafwaardige van abortus ligt in het feit, dat het embryonale leven zich uiteindelijk tot een volwaardiger vorm van leven zal ontwikkelen. Met andere woorden: het embryo is slechts een mens-in-wording.

Verboden door de Rabbijnen
Vele andere geleerden menen, dat het abortusverbod van Rabbijnse origine is. Rabbi Chajiem Ozer Grodzinsky (1862-1939) meent, dat reeds de middeleeuwse geleerde Rabbenoe Nissiem (1290-1375) het abortusverbod als Rabbinaal kwalificeerde: omdat het kind nog niet ‘in de wereld’ (geboren) is, wordt geen rekening gehouden met het welzijn van deze primordiale vorm van leven. Rabbi Chajiem Ozer leidt hieruit af dat het abortusverbod slechts van Rabbijnse oorsprong is. De Chagamiem (Wijzen) hebben dit verbod onder omstandigheden opgeheven om het lijden van de moeder te bekorten. Zij konden hiertoe besluiten, omdat het abortusverbod door de Chagamiem zelf werd ingesteld.

Directe en indirecte abortus
De middeleeuwse Rabbi Ja’akov Sjor attendeert op de formulering van Maimonides in zijn bepalingen in zijn Codex (hilchot rotse’ach 1:9). Maimonides onderscheidt tussen abortus met een chemisch (medisch) middel en abortus ‘met de hand’. Het laatste is een directe vorm en het eerste een indirecte vorm van abortus. Een indirecte handeling heet in de halacha ‘gerama’ en is doorgaans minder strafbaar. Rabbi Jehoeda Eijoesj bouwt voort op dit verschil en stelt, dat directe abortus door de Tora verboden is en indirecte abortus door de Rabbijnen. Rabbi Eijoesj zou een indirecte vorm van abortus toestaan voor een zogende vrouw, opdat het leven van de baby niet in gevaar komt (“zwangerschap maakt de melk zuur”).

De aard van het abortusverbod
In de voorgaande citaten vormde bescherming van het ongeboren leven de reden van het abortusverbod. Alle geciteerde autoriteiten beschouwden abortus als een (lichte) vorm van moord. Andere geleerden bezien het abortusverbod vanuit een verschillende optiek. Zo achten sommigen abortus verboden als een (zware) vorm van hasjchatat zera, verspilling van (potentieel leven aanwezig in) sperma, terwijl anderen de foetus als onderdeel van het lichaam van de moeder beschouwen en abortus verbieden als een vorm van zelfverwonding.
Ieder van deze opvattingen brengt zijn eigen juridische problemen mee. Het Jodendom gaat ervan uit, dat de mens geen ‘baas in eigen buik’ is en geen zeggenschap heeft over zijn eigen lichaam, behalve indien het therapeutische ingrepen betreft en een deel van het lichaam opgegeven moet worden om de resterende totaliteit te behouden. De mens heeft niet het recht zichzelf te verwonden of te verminken. Het verbod om sperma zinloos te verspillen wordt al zeer vroeg in de Tora aangeduid bij het verhaal over Eer en Onan, beide zonen van de stamvader Jehoeda. Volgens sommigen is ‘hasjchatat zera’ (vernietiging van sperma) een uitvloeisel van het gebod ‘peroe oerewoe’ – zich te vermenigvuldigen. In de Joodse traditie worden de woorden ‘peroe oerewoe’ niet als zegen, maar als gebod opgevat. Evenzo ziet de Talmoed in de woorden van de profeet Jesaja (45:18) “Niet tot een woestijn heeft Hij haar (de aarde) geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar gevormd” – een oproep aan de mensen zich te vermeerderen en de wereld te bevolken.
Uit deze twee voorschriften (voortplanting annex het bevolken van de wereld en het spermaverspillingsverbod) zou men mogen concluderen, dat iedere handeling om een abortus te provoceren strijdig is met de Joodse wet, zonder op de vraag te hoeven ingaan of een dergelijke handeling het karakter van een moord heeft. Toch is zulk een handeling door de vrouw uitgevoerd in zuiver halachische termen niet scherp te omlijnen als een verboden handeling, omdat volgens vele geleerden noch het gebod van ‘weest vruchtbaar’ noch het verbod van zaadverspilling op de vrouw van toepassing is. Voorzover de abortus als quasi moorddelict moet worden beschouwd, zou deze ook voor de vrouw verboden zijn.

Nadere analyse
Rabbi Sjlomo Drimer meent, dat abortus niet als quasi moorddelict gekwalificeerd kan worden, omdat prenataal leven niet als werkelijk leven wordt gezien. Rabbi Jaïr Chajiem Bachrach (1637-1701) stelt zelfs duidelijk, dat abortus valt onder het verbod van onanie. Op beide overtredingen staat een Hemelse straf. Volgens deze autoriteit zijn ook vrouwen gebonden aan het verbod tegen abortus, volgens Rabbenoe Tam (1100-1171) niet zozeer vanwege de zaadverspilling (hetgeen voor hen niet verboden zou zijn) maar eerder vanwege het feit, dat de oproep van de profeet Jesaja (45:18) om de aarde te bevolken ook voor vrouwen geldt als vervulling van het G’ddelijk Scheppingsplan. Volgens een andere opvatting in Tosafot zijn ook vrouwen gebonden aan het verbod van zaadverspilling en zouden zij zich alleen al daarom moeten onthouden van abortus.

De vroeg-zeventiende-eeuwse Rabbi Josef Trani uit Constantinopel verdedigt de opvatting, dat abortus valt onder het verbod zichzelf te verwonden of te verminken, hetgeen wordt afgeleid uit de Toratekst in Devariem 25:3. Met deze rechtsgrond tegen abortus legt hij een Misjna uit tractaat Arachien uit, inzake de zwangere vrouw die op executie wacht. Het is vanzelfsprekend, dat het verbod zichzelf te verwonden niet opgaat in het zicht van executie van de doodstraf.

Praktijkgeval
De meningsverschillen rond de classificatie van de aard van het verbod van abortus is van belang voor de praktijk. De vroegere Opperrabbijn van Israël, Rabbi I.J. Unterman, bespreekt in een van zijn geschriften een vraag die ontstond tijdens de Duitse bezetting van Polen. Een Duitse officier maakte een Joods meisje zwanger. De Duitser wilde dit ongedaan maken en beval een Joodse arts abortus te plegen op zijn vriendin. Toen de arts dit weigerde, dwong de officier de dokter met een revolver de abortus niettemin uit te voeren. Indien abortus provocatus niet beschouwd wordt als een vorm van doodslag, dan zou de arts zijn leven niet in de waagschaal mogen stellen om een abortus te voorkomen. Iedereen is volgens de halacha verplicht zijn eigen leven te redden door het (gedwongen) overtreden van verboden, zolang hij geen moord, bloedschande of afgoderij moet plegen. Zou abortus als moord gekwalificeerd worden, dan zou zelfopoffering geboden zijn in dit geval.

©Dayan mr. drs. R. Evers