Splitsing van de Rietzee Keriat Jam Soef- het einde van de slavernij

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Het is niet eenvoudig om met alle Israelische oorlogen en Wereldoorlog II in ons achterhoofd terug te denken aan de bevrijding uit Egypte – meer dan 3323 jaar geleden. Niettemin `staan onze vijanden in iedere generatie weer op om het ons moeilijk te maken’ en kunnen we juist dit jaar weer heel serieus proberen die bevrijding opnieuw te beleven – want dat is de bedoeling van Seideravond! Van Poeriem tot Pesach – Adar en Nisan heten de maanden van de bevrijding. De splijting van de Jam Soef op de zevende dag Pesach vormde het begin van de volledige bevrijding. Niet voor niets zongen de Joden de sjierat hajam – het lied van de zee. De keriat Jam Soef wordt in de midrasjiem en verklaarders uitgebreid behandeld.

Gewapend trokken de Israëlieten uit Egypte
Toen de Joden uit Egypte trokken, namen ze wapens mee, zoals er geschreven staat (Sjemot 13:18): “Gewapend trokken de Bné Jisraëel uit het land Egypte”. Waarom heeft G’d de Bné Jisraëel niet geboden te vechten met de Egyptenaren aan de oever van de Jam Soef? Wanneer G’d ze zou helpen, zouden ze op natuurlijke wijze de overwinning hebben kunnen behalen. Waarom wilde G’d liever een groot wonder verrichten waarbij de natuur buiten werking zou worden gesteld, de zee gespleten zou worden en Farao met zijn hele leger in de Jam Soef zou verdrinken?

Chatam Sofeer (18de eeuw) legt uit, dat de Egyptenaren de Bné Jisraëel in eerste instantie toch veel gastvrijheid hadden geboden, hoewel dat later omsloeg in slavernij en onderdrukking. Onze Wijzen leren ons (B.T. Bawa Kamma 92b) dat men niet moet spugen in de put waaruit men gedronken heeft. Daarom heeft G’d ons ook opgedragen (Dewariem 23:8) dat wij de Egyptenaren niet mogen verafschuwen “omdat u een vreemdeling was in zijn land”. Daarom zou het onjuist zijn geweest wanneer de Joden zelf wraak hadden genomen op de Egyptenaren, die hen in de eerste instantie gastvrij hadden onthaald. Het moest G’d Zelf zijn, die het Egyptische volk zou straffen vanwege hun slechte daden. Dankbaarheid is een belangrijke eigenschap. Aharon moest daarom de Nijl slaan met bloed en kikvorsen. Mosje mocht dat niet doen omdat Mosje in de Nijl beschutting had gevonden toen zijn moeder hem verborg voor de Egyptische soldaten.

Niet over de hele lengte
Meestal neemt men aan dat de Rietzee over de hele lengte van de zee spleet, van de ene oever tot de andere oever en dat de Joden zo hun vrijheid verwierven. Niettemin is Maimonides (1135-1204) in zijn verklaring op de Misjna (Pirké Awot 5:4) van mening dat bij de tien wonderen van de keriat Jam Soef het vijfde wonder hieruit bestond dat de zee zich in twaalf wegen splitste naar het aantal stammen. In totaal waren er dus twaalf doorwaadbare plaatsen in de Jam Soef. Deze doorwaadbare gangen hadden echter de vorm van een halve cirkel. De Joden kwamen dus aan dezelfde kant uit de Jam Soef als zij er in gegaan waren. Dit is ook de mening van de Tosafisten (B.T. Erechien 15 s.v. kesjeem).

Het afgodsbeeld mee in de zee
Op de vers “het water was voor hen tot een muur aan hun rechterkant en aan hun linkerkant” (Sjemot 14:29) verklaart de Ba’al haToeriem dat het woord ‘muur’ (choma) zonder waw geschreven staat. In feite kan men het woord ‘chema’ (woede) lezen. De Ba’al haToeriem stelt, dat G’d kwaad werd op het Joodse volk vanwege het afgodsbeeld van Micha, dat zij in de zee meevoerden (B.T. Sanhedrien 103 en Rasjie aldaar). Iets eerder (14:22) wordt deze woede nog niet aangeduid: “En toen kwamen de Bné Jisraëel in de zee op het droge en het water was voor hen een muur aan de rechterkant en aan de linkerkant” (in deze vers staat het woordje ‘choma’ volledig geschreven, mét een waw).
De Gaon van Wilna legt uit dat G’ds woede hier nog niet ontbrandde omdat het afgodsbeeld van Micha zich bij de stam Dan bevond, die de hekkensluiter was van alle stammen en pas het laatst arriveerde. Omdat de eerste pasoek (14:22) over het begin van de doortocht door de Jam Soef spreekt, zoals staat geschreven: “Toen kwamen de Bné Jisraëel in de zee” en de stam Dan op dat moment nog op het droge stond, was er geen sprake van woede. Maar de tweede pasoek (14:29) bespreekt de situatie na het verdrinken van de Egyptenaren, terwijl de Joden nog in de zee stonden. De stam Dan stond op dat moment met het afgodsbeeld van Micha in de zee. Vandaar dat precies toen chema (woede) vermeld wordt.

De Da’at Kedosjiem van Rabbi Awraham David Warmor uit Boetsjats legt het als volgt uit. De eerste die in de zee sprongen waren de Tsaddikiem (heiligen), de stam Benjamin en Nachsjon ben Aminadaw (vgl. B.T. Sota 37). Daarom staat er eerst ‘choma’ met een waw omdat we hier spreken over de fine-fleur van het Joodse volk. Maar toen ze uit de zee trokken, aan het einde van de keriat Jam Soef, verlieten de Tsaddikiem als eerste het toneel maar de slechten – die bang waren om G’d te volgen in de zee en pas als laatste in de Jam Soef gearriveerd waren – kwamen ook als laatste uit de zee. Daarom staat er aan het einde van de keriat Jam Soef het woordje ‘chema’ (woede), zonder waw.

Het water stond ons tot aan de lippen
De Midrasj (Sjemot Rabba 21:9) vraagt naar de oplossing van een schijnbare tegenstrijdigheid. In Sjemot 14:22 staat geschreven: “En toen kwamen de Bné Jisraëel in de zee op het droge”. De Midrasj vraagt: “Indien men in de zee aankwam, waarom heet het dan `op het droge’? Als het droog was, waarom heet het dan zee?”. Hieruit leert men dat de zee pas spleet toen ze tot aan hun lippen in het water stonden. Een belangrijke gedachte! Men moet durf en opofferingsgezindheid tonen. Daarzonder gaat het niet in het Jodendom!

Eerst optrekken, dan splijten
Sjemot 14:15-16: “Spreekt tot de kinderen Israëls dat zij op zullen trekken en jij (Mosje) verhef je staf en neig je hand over de zee en splijt hem”. In eerste instantie staat er, dat de Joden moesten optrekken en pas daarna, dat Mosje zijn hand moet uitstrekken over de Jam Soef.
De Maharasja, Rabbi Sjemoe’eel Edels (16e eeuw, Polen) legt uit, dat hier de opvatting van Gemara (B.T. Sota 36b) wordt gevolgd. Rabbi Meïr placht te zeggen dat toen de Joden bij de zee stonden, de stammen met elkaar wedijverden. De één riep dat hij als eerste de zee in zou springen en de ander zei dat hij dat zou doen. Uiteindelijk sprong de stam Benjamin als eerste in de zee. Toen werden de hoofden van de stam Jehoeda zo kwaad dat ze hen bekogelden met kluiten.
Daarom staat er bij de mensen met groot G’dsvertrouwen, die zo in zee sprongen: “En zij zullen optrekken”. Maar voor de andere stammen gold, dat Mosje eerst zijn hand over de zee moest uitstrekken voor zij erin konden springen.

Wie was eerst?
In de Talmoed (B.T Sota 36b) staat een meningsverschil tussen Rabbi Meïr en Rabbi Jehoeda beschreven. Rabbi Meïr meent, dat toen de Joden aan de oever van de Jam Soef stonden de stammen met elkaar bekvechten. De ene stam riep: “Ik ga als eerste de zee in” en de andere meende dat hij als eerste wilde afdalen.
Toen zei Rabbi Jehoeda tegen Rabbi Meïr: “Zo is het niet gebeurd! De ene stam riep dat zij niet als eerste de zee in zouden springen en de andere stam riep dat zij dat niet als eerste zouden doen. Daarop sprong Nachsjon ben Aminadav als eerste in de zee”.
Rabbi Josjoe’a uit Kotna stelt dat er eigenlijk geen meningsverschil bestaat tussen Rabbi Jehoeda en Rabbi Meïr. Rabbi Meïr meent dat iedereen ook werkelijk serieus zei, dat hij als eerste in de zee zou springen. Rabbi Jehoeda gaat ermee accoord, dat ze dat oorspronkelijk inderdaad ook allemaal riepen maar toen de zaak praktijk werd en er werkelijk om actie werd gevraagd, toen begon iedereen te twijfelen en terug te trekken. Opeens moest de ander maar als eerste te water gaan, totdat Nachsjon het initiatief nam en daadwerkelijk de zee insprong. Een doordenker in onze maatschappij, die uitblinkt in prachtige volzinnen! Geen woorden maar daden!

Serach bat Asjeer
In de Pesiekta van Rav Kahana wordt verteld, dat Rabbi Jochanan voorleerde aan zijn leerlingen hoe de watermuur in de zee eruit had gezien. Rabbi Jochanan meende dat de muur eruit zag als een laag rietstengels. Plotseling verscheen Serach bat Asjeer in het Beet haMidrasj (leerhuis) en zei: “Ik was daar en de watermuur zag eruit als een rij harde aardkluiten”.
De commentatoren vinden het moeilijk te begrijpen waarom men de hoogbejaarde Serach bat Asjeer moest laten verschijnen om te getuigen over de aard van de watermuur. Kon Elijahoe niet verschijnen, zoals meestal gebeurde wanneer er vraagpunten waren bij de Tanna’iem en Amora’iem – geleerden uit de tijd van de Misjna en Gemara?
Men vertelt in naam van Rabbi Jitschak Silberstein dat in de grote discussie tussen Rabbi Eliëzer en de Chagamiem (B.T. Bawa Metsia 59b), Rabbi Eliëzer alle antwoorden gaf die hij maar kon bedenken. De Chagamiem accepteerden geen van zijn opvattingen. Toen zei Rabbi Eliezer tegen de Chagamiem: “Als de halacha mijn mening volgt, dan zal deze Johannesbroodboom het bewijzen”. De Johannesbroodboom sprong toen vierhonderd el naar achteren. Daarna zei hij: “Als de halacha volgens mijn opinie is, dan zal men dat uit de Hemel bewijzen!”. Toen kwam er een stem uit de Hemel, die zei:“Wat discussiëren jullie met Rabbi Eliëzer, de halacha volgt altijd zijn opvatting!”. Toen stond Rabbi Josjoe’a op en zei: “De Tora is niet meer in de Hemel!”.
Wat betekent “de Tora is niet meer in de Hemel!”? Hierop zei Rabbi Jirmia: “De Tora werd op de berg Sinaï aan de mens gegeven en wij letten niet meer op stemmen uit de Hemel want U heeft reeds zelf in de Tora geschreven (Sjemot 23:2):“Men volge de meerderheid”. Daarom was het beter om de ware vorm van de muren in de zee te vernemen van Serach Bat Asjeer omdat zij volgens de Chagamiem (Derech Erets Zoeta 1) zeer lang leefde en uiteindelijk levend in Gan Eden opgenomen werd. Daarom vond Rabbi Jochanan het beter om een levende getuigenis uit de mond van Serach Bat Asjeer te vernemen dan de ware toedracht van de feiten te moeten vernemen van Elijahoe, de profeet. De Chagamiem stelden immers zelf (Dewariem 30:12): “De Tora is niet meer in de Hemel”.

Terug naar zijn oorspronkelijke kracht
Vlak na de splitsing van de Jam Soef staat er geschreven (Sjemot 14:27): “En Mosje neigde zijn hand over de zee en de zee keerde terug tot zijn kracht tegen het wenden van de ochtend”. Rasjie (1040-1105) legde uit, dat de zee weer zijn oorspronkelijke kracht herkreeg.
Dit is moeilijk te begrijpen. Het is toch logisch dat de zee zijn oorspronkelijke kracht herkreeg. Waarom moet de Tora dit expliciet vermelden? Rabbi Joseef Sja’oel Nathansohn, de auteur van de responsa-verzameling Sjo’eel Oemeesjiew, legt uit, dat het normaal is, dat wanneer een dam het water stuwt, het water weer met enorme kracht voortstroomt in zijn oorspronkelijke bedding, zodra de dam verwijderd wordt. Dit was echter niet het geval aan het einde van de keriat Jam Soef. Toen Mosje opdracht kreeg om zijn hand over de zee te bewegen, kreeg de zee haar oorspronkelijke kracht terug zonder te ontaarden in een bruisende, kolkende watermassa, hoewel het water eerder aan de rechterkant en aan de linkerkant van de Bné Jisraëel een muur vormde.
Een totaal andere uitleg is ook mogelijk. Het kan zijn dat de Tora juist het omgekeerde wil benadrukken, dat hoewel de “diepe afgronden midden in de zee bevroren waren” en ijs slechts langzaam smelt, het water toch snel zijn oorspronkelijke kracht herkreeg om de Joden te hulp te schieten.
Hoe het ook zij, de Tora wil kennelijk benadrukken dat de natuurlijke toestand van alle elementen de meest gewenste is. Wanneer G’d de natuur even opheft, doet Hij dit zo min mogelijk ingrijpend. Het water keerde gewoon weer naar zijn natuurlijke toestand terug, zonder veel ophef. Een belangrijke les in ons dagelijks leven. Het Jodendom moet onder de meeste gewone, alledaagse omstandigheden beleefd en uitgedragen worden. Wonderen zijn prachtig maar in het Jodendom draait het om het heiligen van de natuurlijke Schepping.

Parnasa zo moeilijk als het splijten van de Rietzee
De Chagamiem stellen in de Talmoed (B.T. Pesachiem 118) dat de parnasa (het levensonderhoud) van de mens zo moeilijk is als het splijten van de Jam Soef. Dit zou worden aangeduid bij de keriat Jam Soef (Sjemot 15:8): “En in de storm van Uw woeden – apecha – werden de wateren opgerakeld”. “Uw woeden” staat in het meervoud en niet zoals er bijvoorbeeld in Sjemot 32:42 staat: “Keer terug van Uw brandende toorn”, in het enkelvoud.
Zo ook bij het levensonderhoud van de mens staat er in (Bereesjiet 3:19): “In het zweet uws aanschijns – apecha – zult gij uw brood eten”. Het woord “aanschijns” (gezicht) staat in beide pesoekiem in het meervoud. Dit wijst op een inhoudelijke overeenkomst tussen beide pesoekiem (verzen).

Het huwelijk als het splijten van de Jam Soef
Er is een bekende uitspraak in de Talmoed (B. T. Sanhedrien 22), die luidt dat het huwelijk zo moeilijk is als het splijten van de Jam Soef. Wat is het verband tussen beide gebeurtenissen? In Pardees Joseef wordt uitgelegd dat Engel Oeza G’d vroeg: “Zij (de Egyptenaren) zijn afgodendienaren en zij (de Joden) zijn afgodendienaren! Waarom trekt U de Joden voor?”.
Hetzelfde geldt bij sjidoechiem (huwelijken). Vaak wordt er niet zo sympathiek gesproken over Chatan of Kalla, bruid en bruidegom. Soms gebeurt het ook dat de mechoetaniem – de wederzijdse schoonouders – negatief beoordeeld worden. G’d heeft moeite met dit roddelaspect van het sjadchen-gebeuren. Evenals Hij problemen had met de claim van Oeza. Daarom stelt de Midrasj dat de “zee zag”. Wat zag de zee? De zee zag de brajta (traditie) van Rabbi Jisjmaël. Rabbi Jisjmaël vraagt namelijk in B.T. Ketoewot 5b: “Waarom is het hele oor hard (van kraakbeen) maar het oorlelletje zacht? Wanneer men iets ongepasts hoort, stopt men het lelletje in de gehoorgang opdat men de kwaadsprekerij niet hoeft aan te horen!”. Daarom stelt de Midrasj dat de zee de brajta van Rabbi Jisjmaël zag en “zijn oren” sloot voor de aanklachten van Oeza. Pas toen werd de zee gespleten voor de Bné Jisraëel.

Parnasa en huwelijk problematisch
In de Talmoed staan twee uitspraken in verband met de keriat Jam Soef. Zowel levensonderhoud als het vinden van een geschikte huwelijkspartner zijn even moeilijk is als het splijten van de Rode Zee. Wat verbindt deze twee levenstaken, het verdienen van een inkomen (parnasa) en het vinden van een geschikte huwelijkspartner?
Sommigen wijzen op de situatie van de Joden bij de Jam Soef. Zij waren in de val gelopen. Aan de ene kant stormde het Egyptische leger aan, aan de andere kant kolkte een woeste zee. Links waren wilde dieren en rechts de woestijn. De Bné Jisraëel hoopten, dat G’d hen zou helpen in de strijd tegen de Egyptenaren, dat ze erin zouden slagen om te vluchten of dat ze op een andere manier gered zouden worden.
Dat G’d de zee voor hen zou splijten, dat hadden ze niet verwacht. Zo ook maakt de mens vele toekomstplannen met het oog op partner- en beroepskeuzen. Soms lukken beide zaken met hulp van Boven maar vanuit een totaal onverwachte hoek, waarmee geen rekening was gehouden. Daarom hebben de Chagamiem de parnasa en de huwelijkskeuze vergeleken met het splijten van de Jam Soef. Een typische illustratie hiervan is de sjiddoech van de Rasjasj.

Het huwelijk van de Rasjasj
Het gebeurde eens, dat iemand een lening nodig had en naar de Rasjasj ging voor hulp. De Rasjasj leidde een liefdadigheidfonds en leende hem de gevraagde som uit. Aan het einde van de leenperiode bracht de debiteur het geld terug terwijl de Rasjasj in gedachten verzonken zat te lernen. Verstrooid stopte de Rasjasj de envelop tussen de bladen van zijn Talmoed. Na een tijdje liep de Rasjasj door de boekhouding van het liefdadigheidfonds. Uit de boeken bleek, dat de debiteur zijn lening nog niet had terugbetaald. De Rasjasj riep hem bij zich maar de debiteur claimde, dat hij het geld allang had teruggegeven. Omdat hij de grote Rabbijn voor de volle honderd procent vertrouwde, had hij hem geen schriftelijk bewijs van de teruggegeven som geld gevraagd. Het geschil eindigde in een Dien Tora geroepen en de debiteur werd tot betaling veroordeeld.
Ondertussen werd er veel kwaad gesproken over de debiteur vanwege het feit dat hij kennelijk een poging had ondernomen om de Rasjasj te bedriegen. De debiteur werd algemeen gewantrouwd en binnenkort volgde ontslag. Zijn zoon, die een grote Talmied Chagam – geleerde -was, werd gedwongen de stad te verlaten vanwege de schande dat men zijn vader een “gannef” noemde.
Na een tijdje leerde de Rasjasj opnieuw hetzelfde Talmoedische onderwerp, dat hij ook eerder had geleerd op het moment dat de gelden werden teruggegeven door de debiteur. Tot zijn grote schrik zag hij daar de envelop met het gewraakte geld liggen. De Rasjasj riep de debiteur meteen bij zich en maakte zijn excuus. “Maar”, zei de debiteur, “dit helpt mij helemaal niets. Ik heb al een Kaïnteken op mijn voorhoofd. Ik ben ontslagen, mijn zoon moest de stad ontvluchten”. De Rasjasj verzonk in diep gepeins: hoe kon hij de schade en schande die hij hem – indirect en onbedoeld uiteraard – had aangedaan, goed maken?
Uiteindelijk boog hij zich voorover en vroeg de debiteur: “Zou jouw zoon akkoord gaan met een huwelijk met mijn dochter?”. De debiteur stond perplex over deze vraag. Na enkele seconden vermande hij zich en zei: “Ik veronderstel, dat hij gaarne op dit voorstel zal ingaan”. Uiteindelijk werd de choepa gevierd en ze leefden nog lang en gelukkig.
Normaliter was zo’n eenvoudige man nooit familie geworden van de Rasjasj. Maar omdat in de Hemel bepaald was, dat de dochter van de Rasjasj zou trouwen met de zoon van de debiteur, is deze zaak zo gelopen. Net zoals bij de keriat Jam Soef kwam ook hier de oplossing uit een volslagen onverwachte hoek.

Wonder werd pas duidelijk aan het einde
Vlak voor het begin van de tien plagen staat er in Sjemot 14:18: “De Egyptenaren zullen weten, dat Ik G’d ben doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en zijn ruiters”.
Waarom zagen de Egyptenaren pas aan het einde van de keriat Jam Soef -toen de zee hen verzwolg, dat “Ik G’d ben”? Daarvoor was de zee al gespleten en liepen de Joden op droog land door de Jam Soef, hetgeen een veel groter wonder was dan dat de zee weer tot zijn gewone, natuurlijke staat terugkeerde en de Egyptenaren verdronken.
Waarom zagen de Egyptenaren niet eerder in dat hier sprake was van een wonder en zij G’d hadden moeten erkennen als baas over de natuur? De Netsiew uit Wolozhyn zegt dat de Egyptenaren meenden dat de zee soms laagstand had. Zij dachten dat de Joden bij eb de zee overgestoken waren en daarom op droog land liepen. Toen de Egyptenaren zich realiseerden dat precies op dat moment de zee hen overviel en er sprake was van een enorme vloed, pas toen begrepen ze dat dit een groot wonder was om de Bné Jisraëel te redden.

Van water naar droog en van droog naar water
In Sjemot 14:22 staat geschreven dat “de Bné Jisraëel in de zee kwamen op het droge”. Daarna staat het omgekeerde (Sjemot 14:29): “En de Bné Jisraëel gingen op het droge midden in de zee”.
Dit leert ons iets belangrijks. Wanneer we ons in een moeilijke situatie bevinden, staan we als het ware “midden in de zee”. Toch moeten we realiseren, dat hulp van Boven `keheref ajin’ – als in een oogopslag – gegenereerd kan worden. Het woelige water kan binnen de kortste keren weer “het droge” worden. Aan de andere kant, wanneer de mens denkt dat hij sterk staat – met beide benen of zijn schaapjes op het droge, het lijkt alsof de ‘kracht van zijn hand hem deze macht heeft bezorgd’ – juist dan moet hij beseffen, dat het droge heel makkelijk in zee en onstabiliteit kan veranderen. Een belangrijke gedachte in onze tijd van verzekeren en herverzekeren!

©Dayan mr. drs. R. Evers