Vroege aanwijzingen voor ons recht op Erets Jisrael

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

We leven in een moeilijke tijd, waarin onze aanspraken op het Beloofde Land keer op keer worden aangetast. Vanuit Tenach lijken wij de enige rechtmatige bewoners te zijn. Meestal kijken we dan naar teksten van na de Tora-geving. Maar eerder zijn er hiervoor ook al aanwijzingen in de Tora. Na de Zondvloed gebeurden er twee incidenten, die ons recht op Erets Jisraëel bevestigden.

Het internationale gerechtshof
Toen Noach uit zijn dronkenslaap wakker werd, begreep hij wat zijn slechte zoon Cham hem had aangedaan. Cham had ervoor gezorgd, dat zijn vader nooit meer kinderen zou kunnen krijgen. Noachs vloek luidde [Red. stukje door scrollen]: “Omdat jij tegengewerkt hebt, dat ik nog een vierde zoon zou krijgen, zal jouw vierde zoon Kena’an vervloekt zijn. Omdat jij er voor gezorgd hebt dat ik geen extra kind kreeg, dat mijn zou kunnen bedienen, zal jouw vierde zoon een slaaf worden voor zijn broers”. Deze treurige episode kreeg later nog een staartje.

Een internationaal gerechtshof
Ongeveer duizend jaar later verschenen de Afrikanen voor het internationale gerechtshof van Alexander de Grote met een beschuldiging tegen de joden: “Het land Kena’an behoort ons toe. Het land draagt onze naam en was eigendom van onze voorvader Kena’an. Later zijn pas de joden gekomen en hebben het van hem weggenomen”.
Deze beschuldiging was niet gering. Onze Chagamiem (Wijzen) zochten een goede advocaat. Gewiha ben Pesisa bood zich aan om de joodse belangen te verdedigen: “Laat mij alsjeblieft gaan naar het gerechtshof van Alexander. Als de andere partij wint, kunnen jullie altijd stellen dat jullie advocaat maar een simpele man was. Als wij echter winnen, kunnen jullie vertellen dat de Tora heeft overwonnen”. Zo gezegd, zo gedaan.

Meester en knecht
Gewiha verscheen voor Alexander en vroeg de Afrikanen waarop hun claim gebaseerd was. “Onze stelling ontlenen wij aan de Bijbel”, antwoordde de Afrikanen. Gewiha reageerde als volgt: “Als dat zo is, zal ik uit dezelfde Bijbel bewijzen dat het onjuist is wat jullie stellen. In Genesis hoofdstuk 9: 25 staat, dat Noach Kena’an vervloekte en hem tot een slaaf van slaven maakte voor zijn broers. Wanneer een slaaf iets verwerft, wordt dat automatisch eigendom van de heer . Dit komt omdat de slaaf zelf lijfeigene is van de meester. Niet alleen behoort het land Kena’an aan ons toe maar ook jullie zijn in feite onze onderdanen!”.
Alexander de Grote was diep onder de indruk van het argument van Gewiha en vroeg de tegenpartij om hem te antwoorden. De Afrikanen vroegen drie dagen uitstel maar konden geen tegenargumenten inbrengen en vluchtten weg. Dit was een eerste argument voor ons recht op het Beloofde Land van voor Matan Tora (de Wetgeving).

De torenbouw van Bawel
Enige tijd later stond Nimrod op, de zoon van Koesj en een kleinzoon van Cham. Nimrods naam komt van de Hebreeuwse stam mered – “rebellie”. Hij heette zo omdat hij iedereen aanzette tot opstand tegen G’d. Hij had nog een tweede naam “Amrafel”, hetgeen duidde op zijn verleden. Amrafel betekent ‘hij die Awraham in de oven had geworpen’. Nimrod verleidde iedereen om afgoden te dienen en hij was de eerste, die vlees at. Hij was een groot jager. Na een verbluffende militaire overwinning liet hij zich tot koning kronen en claimde hij goddelijke macht. Hij eiste dat al zijn onderdanen zich voor hem zouden neerwerpen.

Angst voor een nieuwe Zondvloed
De mensen in die tijd waren doodsbang dat ze weer door een Zondvloed getroffen zouden worden. Ze zochten een plaats waar ze veilig konden wonen en vonden die in een grote vallei in Babylonië. Nimrod stelde de mensen voor een grote stad te bouwen, zodat ze niet verspreid zouden raken over de aarde. Daarin wilde hij een grote toren laten bouwen. Iedereen reageerde enthousiast op dit voorstel. Het plan vond unanieme bijval maar iedereen had zo zijn eigen motieven voor de bouw.
Sommigen dachten, dat ze op de toren veilig zouden zijn tegen een nieuwe Zondvloed. Anderen meenden dat ze zich hiermee een geweldige naam konden maken en wilden bovenop de toren afgoden dienen. Een derde groep wilde vanuit de toren de G’ddelijke heerschappij in de Hemel aanvallen. Ze vonden het niet “eerlijk dat G’d als enige in de Hemel woonde’’ en besloten een afgodenbeeld bovenop de toren te zetten met een zwaard in hun hand om oorlog te verklaren aan G’d. Een vierde groep meende dat het heelal niet stevig genoeg in elkaar zat en dat er eens in de 1656 jaar een Zondvloed op stapel stond. Door middel van de toren van Bawel wilden zij voorkomen dat de Hemel weer in zou storten en zij planden vier pilaren om het uitspansel te steunen. De eerste pilaar zou de toren van Bawel worden.

Gedoemd te mislukken
Omdat in de vallei van Babylonië geen natuurlijke stenen waren, moesten alle stenen gebakken worden. Binnen de kortste keren was toren zo hoog, dat het een jaar kostte om naar de top te klimmen. Langzamerhand ontaardde deze onderneming in een onmenselijke situatie. Als er stenen naar beneden vielen, treurde en rouwde iedereen omdat het werk belemmerd werd. Maar als er mensen naar beneden vielen, had niemand daar geduld en aandacht voor. Er was echter één man die zich niet met de nieuwe plannen kon verenigen. Dat was Awraham die op dat moment 48 jaar oud was. Toen de bouwers Awraham vroegen om te helpen, stelde hij dat zij de ware G’d hadden verlaten en daarvoor een stenen toren in de plaats hadden gemaakt. Hij vervloekte de torenbouwers maar de mensen lachten hem uit: “Kijk naar deze onvruchtbare muilezel. Hij heeft niet eens kinderen!”.

Rovers zijn jullie!
Awrahams protesten tegen de torenbouw hadden indirect te maken met ons recht op Erets Jisraëel. Iets verder in de Tora staat er: “De Kena’anieten woonden toen in het land” (Bereesjiet 12:6). Naar aanleiding van deze tekst stelt Rasjie (1040-1105): “Oorspronkelijk was het land toegezegd aan de afstammelingen van Sjeem (Sem) maar de Kena’anieten veroverden het rond die tijd op de Semitische volkeren”. Op de eerste zin uit de Tora, waarin de schepping van de wereld word besproken, verklaart Rasjie: “Andere volkeren kunnen zeggen dat het joodse volk het land van hen heeft gestolen. Daarom vermeldt de Tora duidelijk hoe Erets Jisraeël aan het joodse volk werd beloofd”.
Toch is dit moeilijk te begrijpen. Waarom zouden wij onze tegenstanders niet kunnen tegenwerpen, dat het land door de vroegere bewoners van Kena’an zelf ook geroofd is !?. Toch blijft de toezegging: “En G’d zei tegen Avraham: “Aan jouw afstammelingen zal Ik dit land geven” nodig. Men had namelijk kunnen vragen: ”Zou het niet rechtvaardiger zijn om het land terug te geven aan alle oorspronkelijke Semitische volkeren en niet alleen aan de kinderen van Avraham? Waarom kunnen we niet vele andere afstammelingen van Sem, die tien generaties voor Awraham leefde, het recht op Erets Jisraëel claimen?”.

Het antwoord van de Chatam Sofeer
De Chatam Sofeer antwoordde hierop: “In de tijd van Noach werd de wereld verdeeld tussen Sjeem, Cham en Jefet. Cham kreeg Afrika, Jefet Europa en Sjeem kreeg Azië, waarin Erets Jisraëel ligt. Toen iedereen begon te bouwen aan de toren van Bawel hadden ze geen behoefte meer aan het land Israël. Ze zeiden: “Wat hebben wij nog aan onze landerijen, als we toch samen met z’n allen in een toren gaan wonen?”. Daarom verklaarden zij uiteindelijk hun bezit hefkeer (niemandsland). Nadat G’d had ingegrepen, de bouw van de toren van Bawel had stopgezet en de mensen over de wereld had verspreid, kwamen de Kena’anieten in Israël terecht. Ze meenden dat ze dit zonder meer in bezit konden nemen omdat niemand meer het eigendom daarover claimde. Maar ze waren een ding vergeten. Awraham had zich altijd tegen de bouw van Bawel-toren gekeerd. Hij was de enige uit zijn tijd, die zijn rechten op het Heilige Land niet hefkeer had verklaard. Daarom waren het uiteindelijk alleen de afstammelingen van Awraham, die het recht op het Beloofde Land hadden behouden!

©Dayan mr. drs. R. Evers