Zegen en vloek in de Tora

Geschreven door Dayan mr. Drs. R. Evers

Zegen en vloek op de bergen Gerizim en Eval: Berg Griziem links, Berg Eval rechts en Sjechem in het midden

“Toen het hele land Egypte hongerig was en het volk tot Pharao huilde om brood, zei Pharao tot heel Egypte: “Ga naar Joseef; wat hij u zeggen zal, moeten jullie doen” (Bereesjiet 41:55). Rasjie (1040-1105) verklaart: “Alles wat Joseef tegen jullie zal zeggen, moeten jullie doen”. Omdat Joseef tot hen zei, dat zij zich moesten laten besnijden, kwamen zij bij Pharao en klaagden bij hem: “Wij moeten ons laten besnijden van Joseef”. Pharao zei tegen hen: “Waarom hebben jullie geen koren ingezameld? Heeft hij dan niet laten uitroepen dat er jaren van hongersnood op komst waren?”. Daarop zeiden de Egyptenaren: “We hebben veel verzameld maar het is bedorven”. Hierop zei Pharao tegen zijn onderdanen: “Indien dit zo is, dan moeten jullie alles doen wat hij u zeggen zal; hij heeft nu verordonneerd dat het koren zou bederven en dat is ook inderdaad gebeurd. Wat nu als jullie zijn bevelen niet zouden opvolgen om jullie te besnijden, en hij over ons besluit dat wij zullen sterven?! Wat door hem besloten wordt, gebeurt, zoals uit het bederven van het koren is gebleken. We moeten ons dus in alles aan hem onderwerpen. Volgt daarom maar snel zijn bevelen op, opdat hij niet nog ergere besluiten zal nemen”.

Vloek van bederf
Wat was er gebeurd? Gedurende de zeven jaar van overvloed heerste in Egypte een ongekende welvaart. Joseef liet één vijfde van het graan opslaan. Na zeven jaar was er plotseling een enorme hongernood. Er was niets meer overgebleven van de overvloed. Voordat hij graan uitdeelde stelde Joseef, de onderkoning, één voorwaarde: “Doe jullie afgoden weg en zeg: Geprezen is G’d die brood geeft aan iedereen”. Het volk antwoordde dat ze dat nooit zouden doen, omdat ze geen afscheid konden nemen van hun afgoden. Maar na enige tijd kwamen ze weer voor brood bij Joseef. Hij eiste toen van hen, dat zij zichzelf zouden besnijden. Het volk nam dit niet en ging naar Pharao, die hen weer terugverwees naar Joseef: “Maar wij moeten een besnijdenis ondergaan!”. Pharao antwoordde dat Joseef hen toch de hongersnood had voorspeld en dat ze iets hadden moeten bewaren. “We hebben inderdaad alles bewaard maar het is gaan rotten!”. Toen zei Pharao tegen zijn onderdanen: “Als Joseef de macht heeft te verordonneren, dat jullie brood zal gaan schimmelen en dat jullie graan bederft, heeft hij ook de macht over leven en dood te beschikken. Luister naar hem, zelfs wanneer hij van jullie een besnijdenis eist”. Joseefs vloek was kennelijk effectief.

Besnijdenis
Waarom wilde Joseef dat de Egyptenaren zichzelf besneden? Op deze vraag bestaan vele antwoorden. Het simpelste is de gedachte dat dit een voorbereiding vormde op de Egyptische ballingschap. De kinderen van Ja’akov waren besneden. Joseef wilde niet dat zijn broers en hun kinderen de Briet-Mila in Egypte zouden “vergeten”. Opdat ze niet beschaamd zouden staan om hun besneden status, wilde Joseef dat iedereen zich zou besnijden. Maar wat was het nut voor Egyptenaren om zich te laten besnijden? Op grond van de pasoek Bereesjiet 9:5 : “Maar slechts uw bloed, uw leven, zal Ik ‘terugvorderen’”, leidt men af dat het eigenlijk verboden is om zich te besnijden omdat dit veel bloedverlies oplevert. Alleen de Bné-Jisraeël hebben hiertoe een speciale opdracht gekregen die dit verbod op bloedvergieten terzijde schuift. Ook Awraham, die de hele Tora al gehouden heeft, heeft met de Briet-Mila gewacht totdat hij daartoe expliciet opdracht kreeg! Toch achtte Joseef een besnijdenis noodzakelijk omdat hij de Egyptische ontucht wilde aanpakken. De besnijdenis leidt tot beteugeling van onzedelijke neigingen, die de maatschappij in het verderf kunnen storten.

Zegen en vloek
In Tenach hebben zegen en vloek drie betekenissen: het oproepen van goede of slechte invloeden, geluk of ongeluk en de persoon of het object, waarop dit geluk of ongeluk op kan rusten. Gezegend is in het Hebreeuws baroech en gevloekt is aroer. Hoewel de meeste mensen aannemen dat woorden in de Bijbel intrinsiek veel meer kracht hadden dan tegenwoordig is hier weinig bewijs voor te vinden in Tenach. Wanneer een mens vloek of zegen uitspreekt, is G’d uiteindelijk de Bron die de woorden kan bekrachtigen. Zowel zegening als vloek zijn uiteindelijk, vanuit de mens bekeken, gebeden. Wanneer G’d zegen of vloek uitspreekt over iemand is dat een decreet. Een zegen, als uiting van het goede, wordt meestal weergegeven door termen als beracha (zegen), sjalom (vrede) en tov (goed). De meest gebruikte termen voor vloek zijn kelala en ra’a (slecht). Zegeningen bevatten de termen lang leven, gezondheid, veel kinderen, rijkdom, eer en overwinning. Vloeken bestaan uit ziekte, dood, onvruchtbaarheid, armoede, misoogst, hongersnood, ellende en schande. In Bereesjiet 12:2 wordt Avraham, de eerste aartsvader, zelf gezien als een bron van zegen en in Bemidbar 5:21 staat: “Moge G’d je een vloek maken”.

Voorwaardelijke vloek
De meest oorspronkelijke term voor vloek in Tora is `ala’. Meestal gaat het om zweren en in feite betekent zweren dat men een voorwaardelijke vloek uitspreekt over zichzelf. Ieder zweren bevat een voorwaardelijke zelfvervloeking. Het woord kelala heeft als bijbetekenis minachting. Kelala komt van de stam kal, hetgeen licht betekent. Men is in de ogen van de vloeker licht, waardeloos en geminacht. G’d vervloeken betekent niets anders dan een gebrek aan respect voor het Opperwezen. Vaak uit zich dit in ongehoorzaamheid aan G’ds opdrachten of eisen. Een G’dvrezend mens echter heeft respect voor G’ddelijke waarden.

Gebeden
Zowel zegeningen als vloeken waren eigenlijk gebeden. Vandaar dat er veel voorbeelden van voorkomen in Tenach. Men groet altijd met iets positiefs. Daarom worden groeten gezien als een uiting van goedwillendheid waarvoor de term beracha (zegen) toepasselijk is. Wanneer de aardse mogelijkheden zijn uitgeput of onvoldoende aanwezig waren om het gewenste effect te bereiken, beroept men zich op de Allerhoogste. Vandaar dat men zweert of onder ede verklaart in de rechtbank, bij plechtige inwijdingsrituelen of in officiële documenten. Bij analyse van de vloeken in Dewariem 27:15-26 wordt de functie van vloeken duidelijk. Al de beschreven overtredingen en inbreuken op het verbond met G’d zijn zodanig dat die niet met de menselijke hand te straffen zijn. De aardse rechter schiet tekort. Vandaar dat Hemelse hulp wordt ingeroepen.

Effect van zegen of vloek
In de Talmoed wordt veel waarde gehecht aan het effect van zegen of vloek (vgl. B.T. Berachot 9:5). Onder omstandigheden werd verordonneerd dat men G’ds Naam noemt wanneer men elkaar groet of tegenkomt, zoals Boaz deed (Ruth 2:4). Zegeningen werden uitgesproken bij besnijdenissen (zie Bereesjiet 48:20) en huwelijken (zie ibid. 24:60). Bij afscheid nemen (vgl. B.T. Mo’eed Katan 29a) wordt aangeraden dat men “Ga in vrede” zegt (Exodus 4:18). In de Talmoed (B.T. Megilla 15a) stellen onze Wijzen dat men een zegen of vloek van een eenvoudig man toch niet licht mag nemen. Wanneer een niet-jood ons zegent moeten wij ameen zeggen (T.J. Berachot 8:9). De zegeningen van oudere en wijze mensen werden bijzonder hoog aangeslagen. Men ging speciaal zegeningen vragen bij grote Chagamiem (Wijzen). Wanneer men Tsadikiem (heiligen) vermeldt, moet men hen zegenen door iets goeds over hen te zeggen (Bereesjiet Rabba 49:1). Avraham zegende iedereen. Hij werd daarom ook constant gezegend door G’d (ibid. 59:5). De kracht om anderen te zegenen werd door Avraham aan Jitschak gegeven (ibid. 61:6). Een zegen zonder vrede werd als onvolledig beschouwd (Bemidbar Rabba 11:7).

Vele verboden
Aan de andere kant is de Talmoed uiteraard erg negatief over vloeken, afgezien van het eventuele negatieve, bovennatuurlijke effect van een vloek. In de Tora staan een aantal verboden tegen vloeken. Vloeken is minimaal ijdel gebruik van de Naam van het Opperwezen. “Gij zult G’ds Naam niet ijdel gebruiken” (Sjemot 20:7) en “Gij zult niet vals zweren bij Mijn Naam” (Vajikra 19:12). Volgens Rabbi Mosje ben Nachman (1194-1270, Spanje) is dit derde verbod uit de Tien Geboden een vervolg op de eerste twee. Misbruik van G’ds Naam is Majesteitsschennis in optima forma en raakt de essentie van onze relatie met G’d. Volgens Rabbi Aharon Halevi (14e eeuw, Barcelona) is de mens vergankelijk. Het G’ddelijke is eeuwig. G’ds Naam gebruiken in een eed is het eeuwige aanroepen en inroepen. Bij een gelofte bij G’ds Naam geeft men aan, dat niets op aarde hem kan weerhouden van zijn belofte. Omdat de mens zijn toekomst niet in eigen hand heeft en nooit weet of hij het volgende moment nog bij machte is zijn gelofte uit te voeren, heet dit zweren een ijdel gebruik van G’ds Naam. Tegenwoordig is zweren – zelfs in de door de Tora voorgeschreven gevallen – in Rabbinale rechtbanken geen gebruik meer omdat men zelfs voor onbewust misbruik van G’ds Naam vreest. De mens kan iets vergeten zijn of – in onschuld – een volkomen vertekend beeld van de realiteit hebben.

Balansverstorend
Rabbi Sjelomo Luntshits (16e – 17e eeuw, Praag) meent, dat men door misbruik van G’ds Naam het evenwicht in de natuur verstoort. Ieder onderdeel van de schepping heeft iets G’ddelijks in zich. Wanneer men G’ds Naam ijdel gebruikt schudt men als het ware aan de stronk van de boom waardoor alle takken en vruchten mee schudden. Niettemin zijn deze effecten niet duidelijk zichtbaar. Vandaar, dat Rabbi Avraham ibn Ezra (1092-1167, Spanje) opmerkt, dat de meeste mensen misbruik van G’ds Naam minder ernstig vinden dan moord, overspel of diefstal. Toch is misbruik van G’ds Naam een zwaarder en ernstiger misdrijf. Moord, overspel en diefstal zijn geen gewoonte-delicten. Men moet wachten op een goede gelegenheid om deze misdaden uit te voeren en overtreders worden doorgaans streng gestraft. Misdadigers in deze sferen genieten ook nog voordeel – voor zover misdaad loont – van hun overtredingen. Misbruik van G’ds Naam is in die zin een ernstige degradatie. Men zondigt zonder zichtbaar voordeel en vervalt makkelijker tot zonde omdat niemand het hoeft te merken.

Ouders vloeken
Men mag G’d niet vloeken en ook de ouders niet (Exodus 21:17, Leviticus 20:9). Opvallend is dat in het Talmoedisch strafrecht het vloeken van ouders zwaarder bestraft wordt dan het vloeken van G’d. Rabbi Mosje ben Nachman (1194-1270, Spanje) verklaart hierbij, dat het vloeken van ouders een tweeledige zonde is: men vloekt de ouders en gebruikt de Naam G’ds tevens ijdel. Da’at Zekeniem (12e eeuw) legt hierbij verder uit, dat G’d partner is met de ouders bij het ontstaan van een kind. Het vloeken van de ouders omvat dan ook G’dslastering.
Slaan van ouders is qua bestraffing lichter omdat hierbij het G’ddelijk element ten ene male ontbreekt. G’d heeft geen lichaam en is niet vatbaar voor lichamelijke aanvallen.

Rechters en leiders
De Tora verbiedt verder het vloeken van rechters en leiders van het volk, zoals koningen en de hoofden van het Sanhedrien (Exodus 22:27). Wanneer men in een rechtszaak in het ongelijk wordt gesteld, zal men makkelijk vervallen tot het vloeken van de rechtsprekende instantie. Rabbi Ovadja Sforno ( 1475-1550) acht dit verwerpelijk maar wel natuurlijk: het is immers makkelijker de rechters te vervloeken dan zelf schuld te erkennen. Rabbi Mosje ben Nachman legt hierbij uit, dat het aardse gerecht de G’ddelijke Wet uitlegt en toepast. Als zodanig zijn zij een verlengstuk van de Hemelse rechtspraak en verdienen zij respect. Rechters worden daarom in de Tora nog wel eens Elokiem genoemd, een term die wij ook voor het Opperwezen gebruiken. Gebrek aan respect voor rechters is uiteindelijk minachting voor het door G’d opgedragen rechtssysteem. Rabbi Menachem Recanati (13e eeuw, Italië) gaat hierop door met zijn stelling, dat de rechters door het gevloek van de partijen gedesillusioneerd zouden kunnen raken en hun baan zouden opgeven, waardoor de rechtsgang en –spraak bemoeilijkt zouden kunnen worden ten detrimente van de hele gemeenschap.
Maimondes (1135-1204, Egypte) en Rabbi Levi ben Gersjom (1288-1344, Frankrijk) benadrukken de negatieve, psychologische kanten van het vloeken. G’d wil, dat de mens zich – ook op het verbale vlak – leert beheersen.

Degradatie
Vloeken is een degradatie van de mens. Men wordt niet geacht zijn frustraties en woede op anderen te bekoelen, ook al is het slechts met woorden. De mens staat boven het dier en dient zich conform te gedragen. Door zijn intellectueel overwicht misbruikt hij deze G’ddelijke gave als hij zijn Schepper vervloekt. Als hij in opstand komt tegen het Opperwezen zinkt hij lager dan een `blaadje gras’.
Doven mogen ook niet vervloekt worden (Leviticus 19:14). Dit laatste verbod werd uitgebreid tot allen die arm, gehandicapt of afwezig waren (B.T. Sanhedrien 66a). Men mag zichzelf ook niet vervloeken. Het vervloeken van schoonouders werd gezien als een grond voor echtscheiding zonder betaling van de ketoeba (het huwelijkscontract; vgl. B.T. Ketoevot 72a-b). Vloeken is altijd verwerpelijk behalve wanneer het gaat over mensen die afschuwelijke dingen doen (B.T. Menachot 64b). Ook degenen die het volk misleiden bij het berekenen van het tijdstip van de komst van de Masjiach worden vloekwaardig geacht (B.T. Sanhedrien 97b).

Bezint eer gij begint
Vloeken wordt in het algemeen ernstig afgeraden: “Wees liever van degenen die vervloekt worden dan van degenen die vloeken” (B.T. Sanhedrien 49a). Drie keer per dag zeggen wij aan het einde van het hoofdgebed: “G’d behoed mijn tong voor kwaadspreken, mijn lippen voor het spreken van bedrog. Laat mij stil zijn tegenover allen die mij vloeken, laat mij als stof zijn voor wat van dien aard ook”. De vloeken uit de Tora, waarmee het joodse volk bij ongehoorzaamheid bedreigd wordt, zoals verwoord in Leviticus 26:14-43 en Deuteronomium 28:15-68, ook wel de tochecha genoemd, worden zacht voorgelezen uit de Tora. Mensen wilden liever niet opgeroepen worden voor deze Tora-passages bij de openbare voorlezingen. Daarom wordt in sommige gemeenten een vrijwilliger opgeroepen (mie sjejirtse – laat naar voren komen degene die wil) of de sjammasj (koster) hiervoor ingehuurd. Sommige vrome Rabbijnen lieten zich vrijwillig oproepen voor de lezing van de tochecha om andere mensen niet beschaamd te zetten. Ook een onterechte vloek door een groot geleerde treft altijd doel (B.T. Makkot 11a) maar werkt als een boemerang terug naar degene die hem uitspreekt (B.T. Sanhedrien 49a). De moraal van het verhaal luidt: ”Houdt u tong weg van het kwade – daarmee bespaart u zichzelf veel ellende”.

©Dayan mr. drs. R. Evers